ECLI:NL:RBDHA:2017:4365

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
AWB 16/2788
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor alleenstaande minderjarige vreemdeling uit Irak in verband met veiligheidssituatie in Bagdad

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2017 uitspraak gedaan in het beroep van een alleenstaande minderjarige vreemdeling, geboren in 2006 en afkomstig uit Bagdad, Irak. De rechtbank beoordeelde de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van de conclusie dat er in Bagdad geen sprake was van een 15c-situatie, zoals bedoeld in de Vreemdelingenwet. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de veiligheidssituatie in Bagdad niet zodanig ernstig was dat de eiser een reëel risico liep op geweld bij terugkeer. De rechtbank verwees naar verschillende ambtsberichten en uitspraken van het EHRM, waaruit bleek dat het geweld in Bagdad niet vergelijkbaar was met de situatie in andere delen van Irak waar wel een 15c-situatie wordt aangenomen. De rechtbank concludeerde dat de termijn van drie jaar voor het onderzoeken van adequate opvang in Irak niet onredelijk was en dat het beleid van de staatssecretaris niet in strijd was met hogere regelgeving of jurisprudentie. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/2788
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 april 2017 in de zaak tussen

[de persoon] ,

geboren op [geboortedatum] 2006, van Iraakse nationaliteit, eiser, hierna aan te duiden met zijn voornaam [de persoon] (gemachtigde: mr. J.M. Niemer),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn)

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van [de persoon] voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, afgewezen. Op 12 februari 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van [de persoon] ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2016. [de persoon] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Op 3 november 2016 is het onderzoek heropend en is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer is voortgezet op 24 januari 2017. [de persoon] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig [de man] (de voogd van [de persoon] ), de oma, opa en ooms van [de persoon] en M. Utblai, als tolk in de Arabische taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Inleiding
1.1
Deze zaak gaat over de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Bagdad-stad, daar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van dat geweld (een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn), geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000, 15c-situatie). Deze zaak gaat ook over de vraag of [de persoon] aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning als alleenstaande minderjarige vreemdeling. Daarbij speelt ook de vraag of het beleid van verweerder voor alleenstaande minderjarige asielzoekers en vreemdelingen die buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten (het Amv-beleid) in strijd is met enige (hogere) regelgeving en/of jurisprudentie dan wel anderszins onredelijk is.
1.2
[de persoon] is een tienjarige vreemdeling die afkomstig is uit de stad Bagdad (Bagdad-stad), [wijk] , Irak. Op 23 maart 2015 heeft de stichting NIDOS, in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger, namens [de persoon] asiel gevraagd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat hij niet kan terugkeren naar Bagdad-stad vanwege de onveilige situatie. Hij heeft Irak verlaten, omdat hij daar vanwege de onveilige situatie niet naar school kon. Hij is met zijn vader richting Nederland gereisd, maar is hem in Turkije kwijtgeraakt en is vervolgens met een Syrisch gezin meegereisd naar Nederland. Zijn moeder is niet meegereisd vanwege ziekte.
De standpunten van partijen ten aanzien van de veiligheidssituatie in Bagdad-stad
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het ambtsbericht van 13 oktober 2015 inzake Irak, op het standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie. Volgens verweerder blijkt uit het ambtsbericht van
13 oktober 2015 dat geen sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Bagdad-stad daar enkel door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van dat geweld. Verweerder heeft daarbij ook verwezen naar de brief aan de Tweede Kamer van 9 december 2015. Hoewel de situatie in Bagdad-stad ernstig is, blijkt uit het ambtsbericht, dat de aard van geweld in deze stad anders is dan in gebieden waar gestreden wordt door en tegen ISIS. Het geweld dat in Bagdad-stad plaatsvindt heeft doorgaans niet tot doel om bepaalde gebieden onder controle te krijgen en de Iraakse overheid en sjiitische milities bieden tot op zekere hoogte een veiligheidsstructuur.
3. [de persoon] heeft onder verwijzing naar het rapport van Vluchtelingenwerk Nederland van januari 2016, waarin wordt verwezen naar het ambtsbericht van 13 oktober 2015 en het rapport van dr. Rebwar Fattah, aangevoerd dat de situatie in Bagdad niet veilig is en dat daar in feite sprake is van een 15c-situatie. Ter zitting heeft de gemachtigde van [de persoon] verklaard dat [de persoon] familie sjiitisch is, maar dat [de persoon] daarvan vanwege zijn jonge leeftijd geen weet heeft. Volgens [de persoon] loopt iedereen die zich in Bagdad bevindt, ongeacht de geloofsovertuiging, een reëel risico om slachtoffer te worden van geweld, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid en onder b van de Vw 2000.
Oordeel van de rechtbank over de veiligheidssituatie in Bagdad-stad
4.1
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1104) beoogt artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in dit artikelonderdeel bedoelde bedreiging. Deze uitzonderlijke situatie valt onder de ‘most extreme case of general violence’ bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 17 juli 2008, NA. tegen Verenigd Koninkrijk (nr. 25904/07).
4.2
Bij de beoordeling of zich een dergelijke situatie voordoet is volgens de Afdeling onder meer van belang of de bij het gewapend conflict betrokken partijen zich richten tegen burgers dan wel vechten op een manier die het risico op willekeurige burgerslachtoffers vergroot, het gebruik van dergelijke middelen van geweldpleging wijdverspreid is, het gewapend conflict al dan niet beperkt is tot bepaalde gebieden, het al dan niet aanwezig zijn van een veiligheidsstructuur alsmede het aantal burgers dat slachtoffer is geworden van het geweld dan wel als gevolg daarvan ontheemd is geraakt.
4.3
Uit de ambtsberichten van oktober 2015 en november 2016 blijkt dat de stad, hoewel gewapende (sjiitische) milities actief zijn, onder controle is van Iraqi Security Forces. Uit voornoemde stukken blijkt voorts dat de aard van het geweld in de stad Bagdad zich onderscheidt van het geweld in de in het beleid genoemde gebieden waar een 15c-situatie wordt aangenomen (Bagdad Belts). In Bagdad Belts wordt namelijk gestreden door en tegen ISIS, terwijl in Bagdad-stad gewelddadigheden voorkomen in de vorm van terroristische aanslagen. Daarnaast blijkt uit de stukken dat per (zelf)moordaanslagen een relatief klein aantal burgers om het leven komt en dat de gewelddadigheden in Bagdad-stad – naast conflict-gerelateerd – crimineel of sektarisch gemotiveerd zijn, waarbij burgers het slachtoffer zijn geworden.
4.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich onder verwijzing naar deze ambtsberichten terecht op het standpunt gesteld dat in Bagdad-stad geen sprake is van een 15c-situatie. Uit hetgeen in rechtsoverweging 4.3 is weergegeven blijkt immers dat het geweld in Bagdad-stad zich onderscheidt van het geweld in de in paragraaf C7/13.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 genoemde gebieden, waaronder de Bagdad Belts, waar gestreden wordt door en tegen ISIS. Dit wordt ook bevestigd door de uitspraak van het British Upper Tribunal (Upper Tribunal) van 5 oktober 2015 (AA/06175/2009), waarin is overwogen dat het geweld in Bagdad-stad met name veroorzaakt wordt door sporadische terroristische aanvallen en niet door “all out fighting”. Daarnaast volgt uit de uitspraak van het Upper Tribunal dat het dagelijks leven in Bagdad-stad doorgaat ondanks alle geweldincidenten in de stad. In rechtsoverweging 192 van die uitspraak is overwogen dat bewoners van Bagdad-stad delen van de dag de beschikking hebben over elektriciteit en water, dat de scholen open zijn, dat het onderwijs al meerdere jaren niet ernstig onderbroken is en dat de gezondheidszorg weliswaar niet optimaal is, maar dat deze beter functioneert in Bagdad-stad dan in andere plaatsen. Voorts heeft het Upper Tribunal in de uitspraak van 17 januari 2017 (BA (returns to Baghdad) Iraq CG [2017] UKUT 00018 (IAC)) onder punt 55 overwogen: “While the levels of violence in Baghdad remain at a serious level we conclude that the evidence does not show a significant increase in the overall levels of violence that would lead us to come to a different conclusion from the Tribunal in AA (Iraq).” Ook acht de rechtbank van groot belang dat het EHRM in het arrest van 23 augustus 2016, inzake J.K. tegen Zweden (zaaknummer 59166/12) heeft overwogen dat de intensiteit van geweld in Bagdad niet zodanig is dat er een reëel risico bestaat op een behandeling die in strijd komt met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat de Afdeling in de uitspraak van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3084) heeft overwogen dat de veiligheidssituatie in Bagdad-stad niet zodanig ernstig is dat Bagdad-stad niet als een vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen. Gelet op dit alles faalt de beroepsgrond.
De standpunten van partijen ten aanzien van de gevraagde amv-vergunning en het amv-beleid
5.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat [de persoon] niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het amv-beleid, omdat niet wordt aangenomen dat er geen adequate opvang is of beschikbaar komt binnen afzienbare tijd in Irak of een ander land waar [de persoon] redelijkerwijs naartoe kan. De moeder van [de persoon] verblijft immers in Irak en ook de vader van [de persoon] , die hij weliswaar is kwijtgeraakt in Turkije, kan binnen afzienbare tijd alsnog in beeld komen.
5.2
[de persoon] heeft, onder verwijzing naar de brief van Lucertis van 9 mei 2016, betoogd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. [de persoon] heeft aangevoerd dat hij zeer jong is en alleenstaand, dat hij niet alleen kan reizen en dat er niemand is die hem naar zijn vader of moeder kan brengen. [de persoon] heeft last van een posttraumatische stressstoornis en een ontwikkelingsachterstand van 2,5 jaar.
Op de zitting heeft de gemachtigde van [de persoon] verklaard dat de beroepsgrond mede zo moet worden begrepen dat het amv-beleid van verweerder onredelijk is, omdat de belangen van het kind ernstig worden geschaad. Aan [de persoon] wordt immers een vertrekplicht opgelegd terwijl op dit moment niet zeker is of er adequate opvang beschikbaar is in Irak en of de vader binnen afzienbare tijd alsnog in beeld komt. Verweerder neemt drie jaar de tijd om te onderzoeken of er voor [de persoon] adequate opvang in Irak beschikbaar is. Pas als na drie jaar vast is komen te staan dat die opvang er niet is, wordt aangenomen dat [de persoon] buiten zijn schuld niet kan vertrekken en komt hij in aanmerking voor een amv-vergunning. Al die tijd verkeert [de persoon] in onzekerheid over de vraag of hij in Nederland mag blijven. Dat is volgens de gemachtigde van [de persoon] in strijd met het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en met de arresten van het EHRM, waaronder het arrest van 6 juli 2010 inzake Neulinger en Shuruk tegen Zwitserland nummer 41615/07 (het arrest Neulinger, te vinden op www.echr.coe.int).
Oordeel van de rechtbank over de amv-vragen
6.1
Uit het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf B8/6 van de Vc 2000, volgt dat verweerder aan een amv, die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken, ambtshalve zonder nader onderzoek een verblijfsvergunning kan verlenen indien hij aan bepaalde voorwaarden voldoet. Het beleid stelt onder meer de voorwaarden dat er geen familieleden of andere personen zijn die adequate opvang kunnen bieden, dat het bekend is dat in het algemeen geen adequate opvang beschikbaar is en aangenomen wordt dat deze niet binnen afzienbare tijd beschikbaar komt.
6.2
Tenzij dat al op voorhand kan worden uitgesloten, onderzoekt verweerder of adequate opvang beschikbaar is of binnen afzienbare tijd beschikbaar komt. Verweerder neemt daarvoor een termijn van drie jaar, waarna een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden verleend. Uit de toelichting van het Besluit van 7 mei 2013, nummer WBV 2013/9, houdende wijziging van de Vc 2000, volgt dat het stellen van een maximale termijn van drie jaar tot doel heeft de periode te begrenzen waarin een amv in onzekerheid verkeert.
6.3
De rechtbank stelt vast dat de termijn van drie jaar als hierboven bedoeld nog niet is verstreken. Onderzoek naar mogelijkheden van adequate opvang in Irak of een ander land waar [de persoon] redelijkerwijs naartoe kan loopt nog en niet kan worden uitgesloten dat nog adequate opvang wordt gevonden, bijvoorbeeld doordat een van de ouders alsnog in beeld komt. Verweerder heeft dan ook met inachtneming van het hierboven weergegeven beleid kunnen besluiten dat [de persoon] (op dit moment nog) niet in aanmerking komt voor een zogenaamde amv-vergunning.
6.4
Anders dan de gemachtigde van [de persoon] is de rechtbank van oordeel dat het amv-beleid niet in strijd is met enige (hogere) regelgeving en/of jurisprudentie en om die reden onredelijk is. Ook is het beleid niet om andere redenen onredelijk. Zoals ook is overwogen in rechtspraak van het EHRM (zie onder meer het arrest van 19 september 2000, nummer 40031/98, inzake Gnahoré tegen Frankrijk en het arrest Neulinger) omvat het belang van het kind veel verschillende aspecten. Het is in het belang van het kind om zich in een gezonde en veilige omgeving te ontwikkelen. Die veilige en gezonde leefomgeving is er voor [de persoon] op dit moment in Nederland bij zijn oma en opa. Het is – behoudens uitzonderingen - evenzeer in het belang van het kind om de banden met zijn biologische ouder(s) in stand te houden en indien nodig die banden te herstellen. In beginsel moet de overheid volgens het EHRM er dan ook alles aan doen om het kind met zijn biologische ouder(s) te herenigen. Dat is precies wat er nu gebeurt: verweerder doet onderzoek naar mogelijkheden van adequate opvang in Irak door de ouder(s) van [de persoon] dan wel een ander land waar [de persoon] redelijkerwijs naartoe kan gaan en waar hereniging van [de persoon] met zijn ouder(s) mogelijk is. In het onderzoek dat loopt wordt getracht om in contact te komen met [de persoon] moeder en vader en eventuele andere familieleden. [de persoon] heeft gedurende de onderzoeksperiode recht op onderdak, onderwijs en gezondheidszorg in Nederland. Hij kan gedurende de hele periode bij zijn opa en oma blijven wonen, naar school gaan, zwemlessen blijven volgen (zoals ter zitting aan de orde kwam), behandeld worden voor de opgelopen PTSS en de opgelopen ontwikkelingsachterstand inhalen. [de persoon] wordt hangende het onderzoek naar adequate opvang niet teruggestuurd naar Irak. Geconcludeerd moet dan ook worden dat met alle belangen van [de persoon] rekening wordt gehouden en dat daarbij zijn jonge leeftijd niet uit het oog wordt verloren. Dit is in overeenstemming met hetgeen in het IVRK is opgenomen en hetgeen het EHRM in haar rechtspraak, onder andere het arrest Neulinger, heeft overwogen.
6.5
Gelet op het belang van [de persoon] om met zijn biologische ouder(s) herenigd te worden, acht de rechtbank de termijn van drie jaar niet onredelijk lang. Daarbij acht de rechtbank ook van belang – zoals verweerder ter zitting ook heeft benadrukt - dat een amv, anders dan onder het eerdere amv-beleid, na de periode van drie jaar de zekerheid geniet dat een aan hem verleende verblijfsvergunning niet meer wordt ingetrokken als er alsnog adequate opvang beschikbaar komt.
6.6
Nu [de persoon] op het moment van het bestreden besluit niet voldeed aan de in rechtsoverweging 6.1 weergegeven amv-beleid, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat [de persoon] niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het amv-beleid. De beroepsgrond faalt.
Oordeel van de rechtbank ten aanzien van het beroep
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag van [de persoon] kunnen afwijzen.
De rechtbank verklaart het beroep dan ook ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, mr. A.E.J.M. Gielen en M. Singeling, rechters, in aanwezigheid van mr. B. Berk, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 april 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: BB
D: B
VK

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunt u binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
Den Haag. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Let op:
u kunt geen beroep instellen per e-mail.
Is uw zaak spoedeisend en moet er al tijdens de procedure in hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten, dan kunt u de hogerberoepsrechter vragen om een voorlopige voorziening te treffen.