ECLI:NL:RBDHA:2017:6678

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
AWB 16/23191 en 16/23193
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verlenging verblijfsvergunning op basis van middelenvereiste en individuele beoordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2017 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een man van Mozambikaanse nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor verlenging van een verblijfsvergunning. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen op grond dat eiser niet voldeed aan het middelenvereiste. Eiser, die sinds 1991 in Nederland verblijft en van 1992 tot 2016 over een verblijfsvergunning beschikte, betwistte deze afwijzing. Hij voerde aan dat hij voldoende inkomsten genereert uit zijn flexibele arbeidsovereenkomst en dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met zijn langdurige verblijf en werkgeschiedenis in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een zorgvuldige individuele beoordeling van de situatie van eiser had moeten maken, zoals vereist door eerdere jurisprudentie. De rechtbank concludeerde dat het besluit van de staatssecretaris onzorgvuldig was genomen en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook de proceskosten en het griffierecht aan eiser toekende.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/23191 (beroep)
AWB 16/23193 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 1 maart 2017 in de zaken tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1968, van Mozambikaanse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. M.J.M. Peeters),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: [de persoon] ).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 14 december 2015 tot verlenging van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking ‘arbeid in loondienst’ afgewezen. Dit besluit houdt tevens een terugkeerbesluit in. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 september 2016 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 11 oktober 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser verblijft sinds 1991 in Nederland. Vanaf 27 januari 1992 heeft hij rechtmatig verblijf, met uitzondering van de perioden 14 juni 1996 tot 5 augustus 1996 en 31 mei 2001 tot 7 september 2001.
3. Van 1 augustus 2015 tot 31 maart 2016 heeft eiser een uitkering ontvangen op grond van de Participatiewet.
4. Eisers laatste verblijfsvergunning was geldig tot 28 februari 2016. Op 14 december 2015 had eiser om verlenging van die vergunning gevraagd. Verweerder heeft die aanvraag bij het primaire besluit afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan het middelenvereiste en hij geen verklaring van een referent heeft overgelegd. Verder is volgens verweerder geen sprake van schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven en van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd.
5. Eiser betwist dat hij niet aan het middelenvereiste voldoet. Weliswaar is zijn huidige arbeidsovereenkomst bij [bedrijf] een flexibel contract voor minimaal 4 uren en maximaal 38 uren per week, uit de loonstrookjes blijkt echter dat eiser feitelijk altijd genoeg uren werkt om aan het minimumvereiste te voldoen. Op die ene periode van bijstand na, heeft eiser altijd gewerkt en voldoende verdiend. Verweerder heeft ten onrechte niet alle omstandigheden van het geval bij de beoordeling betrokken en heeft slechts naar zijn huidige arbeidsovereenkomst gekeken, terwijl eiser hier al circa 25 jaar legaal is en circa 15 jaar legaal werkt. Eiser verwijst naar de arresten van het Hof van Justitie, te weten Chakroun (ECLI:EU:C:2010:117) en Khachab (ECLI:EU:C:2016:285). Daarnaast heeft eiser verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 21 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2588) waarin wordt overwogen in de lijn van voornoemde arresten en waarbij is geoordeeld dat verweerder een concrete beoordeling van alle omstandigheden van het geval in de beoordeling had dienen te betrekken.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op het arrest Khachab en de verwijzing naar de genoemde uitspraak van de Afdeling niet op gaat, omdat eiser een uitkering heeft genoten op grond van de Participatiewet. Er is dan ook geen sprake van een situatie zoals genoemd in artikel 3.75, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000.
7.1
Op grond van artikel 3.74, eerste lid, onder a, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan in ieder geval voldoende, indien de som van het loon, bedoeld in artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen, uit arbeid in loondienst, het bruto inkomen uit een inkomensvervangende uitkering krachtens een socialeverzekeringswet waarvoor premies zijn afgedragen, de bruto-winst uit arbeid als zelfstandige en het inkomen uit eigen vermogen ten minste gelijk is aan:
a. het minimumloon, bedoeld in de artikelen 8, eerste lid, onder a, en 14, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, met inbegrip van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15 van die wet.
7.2
Op grond van artikel 3:75, eerste lid, van het Vb 2000 zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan in ieder geval duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
7.3
Op grond van artikel 3.75, derde lid, van het Vb 2000 zijn in afwijking van het eerste lid van deze bepaling middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een ononderbroken periode van drie jaren voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan nog beschikbaar zijn. Indien tijdens de periode van drie jaren gedurende een periode van in totaal niet langer dan zesentwintig weken een werkloosheidsuitkering is ontvangen, wordt die uitkering gelijk gesteld met inkomen uit arbeid in loondienst.
8.1
De rechtbank overweegt dat tussen partijen in geschil is of eiser duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt, als bedoeld in de artikelen 3:74 en 3:75 van het Vb 2000. Die vraag dient ‘in ieder geval’ positief te worden beantwoord als aan de in die artikelen genoemde gevallen voldaan wordt. Nu tussen partijen niet ter discussie staat dat eiser niet aan de genoemde gevallen voldoet, dient zich de vraag aan of eiser desondanks aan het middelenvereiste voldoet. Naar het oordeel van de rechtbank dient daarbij naar alle omstandigheden van het geval te worden gekeken, zoals bedoeld is in de arresten Chakroun en Khachab. Dat het hier niet om een gezinsherenigingszaak gaat, doet naar het oordeel van de rechtbank niet ter zake. Immers, niet valt in te zien waarom dit voor een bij de uitleg van de artikelen 3:74 en 3:75 van het Vb 2000 relevant onderscheid zou zijn. Dat betekent dat een individuele beoordeling moet worden gemaakt van eisers situatie, zo kan uit de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 21 september 2016 worden afgeleid.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat van een zorgvuldige individuele beoordeling in het bestreden besluit niet is gebleken. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan het middelenvereiste. Verweerder heeft daarbij wel betrokken dat eiser van 1 augustus 2015 tot 31 maart 2016 een uitkering heeft ontvangen op grond van de Participatiewet, maar niet dat eiser sinds 1992 legaal in Nederland verblijft waarvan hij van 7 september 2001 tot 28 februari 2016 beschikte over een verblijfsvergunning regulier ‘arbeid in loondienst’ en dus bijna 15 jaar heeft gewerkt. Verweerder had dit moeten meewegen en daar bovendien een zwaar gewicht aan dienen toe te kennen. Ook had verweerder in eisers voordeel moeten meewegen dat hij, zoals ook niet ter discussie staat, voldoende inkomsten haalt uit zijn flexibele arbeidsovereenkomst. Dat het ‘flexibele’ een onzekerheid voor de toekomst inhoudt, is gelet op het voorgaande onvoldoende om te oordelen dat eiser niet aan het middelenvereiste voldoet. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, dan ook van oordeel dat het besluit onzorgvuldig is genomen.
9. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat verweerder bij de belangenafweging in het kader van de beoordeling of sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM, onvoldoende gewicht heeft toegekend aan met name de duur van het rechtmatig verblijf van eiser.
10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde dan wel vierde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet evenmin reden om in het kader van de finale geschilbeslechting de overige beroepsgronden te bespreken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
11. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1485,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/23191,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 16/23193,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter, in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 336,-- (zegge: driehonderdzesendertig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1485,-- (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bode, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Koning, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.