ECLI:NL:RBDHA:2017:6689

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
20 juni 2017
Zaaknummer
17/178
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van kosten rechtsbijstand door politieambtenaar

Op 20 juni 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzoekschrift ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door een politieambtenaar. Het verzoek strekte tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand, die door de werkgever van de verzoeker, de nationale politie, waren betaald. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kosten van rechtsbijstand niet ten laste van de verzoeker zijn gekomen, aangezien deze door de werkgever zijn gedragen. De rechtbank heeft de relevante artikelen uit het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en de Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie in overweging genomen. De rechtbank concludeert dat de kosten van rechtsbijstand geen voorschot zijn en dat er geen gronden van billijkheid zijn om de verzoeker een vergoeding toe te kennen. De officier van justitie heeft in raadkamer geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van het verzoek, maar de rechtbank heeft dit afgewezen. De rechtbank heeft ook de kosten voor het opstellen en indienen van het verzoekschrift afgewezen, omdat deze kosten eveneens door de werkgever gedragen dienen te worden. De rechtbank heeft uiteindelijk het verzoek afgewezen, met als gevolg dat de verzoeker geen vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand ontvangt.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Proces-verbaalnummer: PL1500-2014133615
Kenmerk RK: 17/178
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering van:

[betrokkene] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
te dezer zake domicilie kiezende aan [adres] ,
ingekomen op de griffie van deze rechtbank op 16 januari 2017, strekkende tot een vergoeding ten laste van de Staat van de kosten van zijn raadsvrouw tot een bedrag van in totaal € 5.403,92, vermeerderd met een bedrag van in totaal € 280,- dan wel € 550,- (bij mondelinge behandeling van het verzoek), in verband met de kosten van het indienen en behandelen van het onderhavig verzoek
De rechtbank heeft kennisgenomen van het bovengenoemd proces-verbaal van politiekorps Eenheid Den Haag.
De rechtbank heeft dit verzoek op 6 juni 2017 in raadkamer behandeld.
Verzoeker is - hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen - niet in raadkamer verschenen; wel aanwezig was zijn raadsvrouw, mr. C.L.A. de Sitter, advocaat te Den Haag.
De raadsvrouw heeft in haar verzoekschrift en in haar toelichting in raadkamer – kort gezegd - aangevoerd dat verzoeker politieambtenaar is en dat de declaraties voor rechtsbijstand zijn betaald door de werkgever van verzoeker, de nationale politie. De betaling van deze declaraties door de werkgever van verzoeker moet worden beschouwd als de verstrekking van een voorschot ten behoeve van verzoeker, welke voorschot is verstrekt onder de voorwaarde dat indien verzoeker de kosten op derden kan verhalen (in dit geval de Staat), het door hem ontvangen bedrag aan zijn werkgever zal worden gerestitueerd. Dat de kosten van de verleende rechtsbijstand op voet van artikel 69a, lid 1 van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) ten laste zijn gebracht van verzoekers werkgever en verzoeker in zoverre zelf geen schade heeft geleden vormt volgens de raadsvrouw geen beletsel om aan verzoeker een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand toe te kennen.
De officier van justitie heeft in raadkamer geconcludeerd tot gedeeltelijke toewijzing van het verzoek. Zij is van mening dat duidelijk is dat de schade geleden is door de politie. Maar de politie kan geen verzoek indienen, terwijl de schade wel voor vergoeding in aanmerking behoort te komen. Wel vraagt de officier van justitie het gevraagde bedrag te matigen.

Beoordeling van het verzoek.

Verzoeker is politieambtenaar en is naar aanleiding van een incident dat op 29 juni 2014 tijdens diensttijd heeft plaatsgevonden als verdachte van mishandeling aangemerkt. De strafzaak tegen verzoeker is geëindigd door middel van een brief van de officier van justitie van 21 oktober 2016 aan verzoeker met de mededeling dat de strafzaak tegen hem is geseponeerd omdat er onvoldoende bewijs is.
De kosten van de aan verzoeker verleende rechtsbijstand zijn gedeclareerd aan en op grond van de toepasselijk rechtspositieregelingen voldaan door de werkgever van verzoeker, de nationale politie.
Het toepasselijke rechtspositiebesluit en de onderliggende regeling luiden – voor zover van belang – als volgt:
Artikel 69a lid 1 van het Barp:
Indien de ambtenaar wegens de uitvoering van de politietaak aansprakelijk wordt gesteld naar burgerlijk recht of als verdachte wordt aangemerkt naar strafrecht, kent het bevoegd gezag hem een tegemoetkoming in de kosten van rechtskundige hulp toe, tenzij hij naar het oordeel van het bevoegd gezag opzettelijk onrechtmatig dan wel opzettelijk wederrechtelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld, of grof nalatig is geweest.
Artikel 5 lid 3 van de Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie:
In een strafrechtelijke procedure draagt de ambtenaar zorg voor een verzoek tot vergoeding van kosten op grond van de artikelen 591 en 591a van het Wetboek van Strafvordering en draagt er bij toewijzing van dit verzoek zorg voor dat deze vergoeding toekomt aan het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 591a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan, als de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, aan de gewezen verdachte op diens verzoek uit ’s Rijks kas vergoeding worden toegekend in de kosten van een advocaat. Op grond van artikel 90 lid 1 Sv heeft toekenning van een vergoeding steeds plaats als en voor zover daarvoor, naar het oordeel van de rechtbank, in het licht van alle omstandigheden, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie blijkt dat het bij de in de artikel 591a Sv geregelde vergoeding gaat om kosten die werkelijk ten laste van de gewezen verdachte zijn gekomen of welke door hem zijn geleden.
Uit de hiervoor geciteerde bepalingen uit het Barp en de Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie volgt dat de werkgever van verzoeker de kosten van de raadsvrouw draagt, welke kosten ook daadwerkelijk door verzoekers werkgever zijn voldaan. Derhalve zijn de kosten van de raadsvrouw geen kosten die ten laste van verzoeker zijn gekomen.
Beoordeeld dient te worden of de kosten alsnog ten laste van verzoeker komen indien hij géén 591a-verzoek indient of indien dat verzoek geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen; in dat geval zou er sprake zijn van een daadwerkelijk voorschot. Uit artikel 69a Barp en artikel 5 lid 3 van de Regeling tegemoetkoming rechtskundige hulp politie volgt niet dat sprake is van een voorschot. Ook de raadsvrouw heeft ter zitting verklaard dat het niet gaat om een absoluut voorschot, in die zin dat verzoeker een verplichting tot terugbetaling heeft. De verzoeker heeft enkel de verplichting om een verzoek tot vergoeding van kosten op grond van de artikelen 591 en 591a Sv in te dienen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een situatie waarop artikel 591a Sv niet van toepassing is.
De omstandigheid dat het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in 2014 – blijkens de overgelegde beschikking – heeft beslist dat in een vergelijkbare zaak de betaling door de werkgever (de politie) moest worden beschouwd als een voorschot aan de betreffende politieambtenaar, kan in het licht van de vaste rechtspraak – van zowel rechtbanken als hoven (bijvoorbeeld Rechtbank Den Haag, 13 oktober 2009, NBSTRAF 2010, 39; Gerechtshof Arnhem 16 juni 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BU3097, Rechtbank Amsterdam 28 november 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY8627 en Rechtbank Amsterdam 25 april 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:2716) – op dit gebied niet afdoen aan het uitgangspunt dat in het geval de werkgever de kosten van rechtsbijstand draagt, zoals in het onderhavige geval, deze kosten niet ten laste van verzoeker zijn gekomen en daarom op grond van artikel 591a Sv niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Nu niet is gebleken dat de kosten van rechtsbijstand ten laste van verzoeker komen, ziet de rechtbank geen gronden van billijkheid om aan verzoeker een vergoeding toe te kennen voor de kosten van rechtsbijstand ex artikel 591a Sv.
De rechtbank zal evenmin kosten voor het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift toekennen. Onder ‘de kosten van een raadsman’ waarvoor een vergoeding uit ’s Rijks kas kan worden toegekend als bedoeld in de eerste volzin van het tweede lid van artikel 591a Sv vallen ook de kosten van de raadsvrouw ter zake advisering, opstelling en behandeling van een verzoekschrift strekkende tot toepassing van artikel 591a Sv. Deze kosten zijn weliswaar ontstaan na beëindiging van de strafzaak tegen de gewezen verdachte doch hangen met die zaak rechtstreeks samen (vgl. HR 20 mei 1986, NJ 1987, 28). De rechtbank komt daarom wat betreft deze kosten tot hetzelfde oordeel als wat betreft de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak, namelijk dat de kosten van de indiening en de behandeling van het verzoekschrift op grond van art 69a Barp ook door de werkgever gedragen dienen te worden.

Beslissing.

De rechtbank wijst het verzoek af.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. A.M. Boogers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. van Haalem, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 20 juni 2017.