In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juli 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Syrische nationaliteit houder, had op 8 april 2017 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat eiser al in het bezit was van een verblijfsvergunning in Griekenland, geldig tot 6 februari 2020. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de aanvraag niet-ontvankelijk was op basis van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser internationale bescherming genoot in Griekenland.
Tijdens de zitting op 27 juni 2017 heeft eiser zijn zorgen geuit over de situatie in Griekenland, waar hij naar eigen zeggen risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Eiser verwees naar zijn ervaringen in Griekenland, waar hij onder slechte omstandigheden in opvangcentra had verbleven en zelfs zelfmoordpogingen had gedaan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, ondanks de slechte omstandigheden, eiser geen reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met het EVRM, omdat hij een verblijfsvergunning heeft en de intentie van de Griekse autoriteiten om hem te beschermen blijkt uit deze vergunning.
De rechtbank concludeerde dat eiser een zodanige band met Griekenland heeft dat het voor hem redelijk is om naar dat land terug te keren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na verzending.