ECLI:NL:RBDHA:2017:7232

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2017
Publicatiedatum
3 juli 2017
Zaaknummer
NL17.3187
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van niet-ontvankelijkheid wegens internationale bescherming in Griekenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juli 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Syrische nationaliteit houder, had op 8 april 2017 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat eiser al in het bezit was van een verblijfsvergunning in Griekenland, geldig tot 6 februari 2020. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de aanvraag niet-ontvankelijk was op basis van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser internationale bescherming genoot in Griekenland.

Tijdens de zitting op 27 juni 2017 heeft eiser zijn zorgen geuit over de situatie in Griekenland, waar hij naar eigen zeggen risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Eiser verwees naar zijn ervaringen in Griekenland, waar hij onder slechte omstandigheden in opvangcentra had verbleven en zelfs zelfmoordpogingen had gedaan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, ondanks de slechte omstandigheden, eiser geen reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met het EVRM, omdat hij een verblijfsvergunning heeft en de intentie van de Griekse autoriteiten om hem te beschermen blijkt uit deze vergunning.

De rechtbank concludeerde dat eiser een zodanige band met Griekenland heeft dat het voor hem redelijk is om naar dat land terug te keren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.3187

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. B. van Beers).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2017. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij is geboren op [geboortedatum] 1984 en dat hij de Syrische nationaliteit bezit. Op 8 april 2017 heeft eiser in Nederland voormelde asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 20 maart 2016 via Griekenland illegaal het grondgebied van de lidstaten van de Verordening (EU) Nr. 604/2013 (Dublinverordening) is ingereisd en dat hij daar op 11 april 2016 een asielaanvraag heeft ingediend. Bij zijn asielaanvraag in Nederland heeft eiser een Grieks verblijfsdocument overgelegd, geldig van 6 februari 2017 tot 6 februari 2020. Tijdens zijn eerste gehoor heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij tot 6 februari 2020 legaal verblijf heeft in Griekenland op grond van internationale bescherming.
2. Omdat gebleken is dat eiser door de Griekse autoriteiten in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning, heeft verweerder zijn asielaanvraag bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Verweerder gaat er daarbij op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen jegens eiser zal nakomen.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Eiser loopt in Griekenland naar eigen zeggen risico op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij zal eiser in Griekenland naar eigen zeggen niet gevrijwaard zijn van refoulement. Eiser baseert zich hierbij op zijn ervaringen in Griekenland. Volgens eiser waren de leefomstandigheden in Griekenland slecht. Eiser heeft eerst vier maanden in een opvangcentrum op Lesbos verbleven, waar veel geweld tegen asielzoekers voorkwam. In het opvangcentrum verbleef eiser in een te kleine tent en kreeg hij slecht te eten. Vervolgens heeft eiser anderhalf tot twee maanden in Athene op straat doorgebracht, totdat hij een plekje vond bij een vriend in een caravan. Ook de gezondheidszorg in Griekenland is volgens eiser slecht. Vanwege de slechte omstandigheden in Griekenland heeft eiser naar eigen zeggen tweemaal geprobeerd zelfmoord te plegen. Daarbij heeft hij overwogen om zijn nier te verkopen opdat hij genoeg geld zou hebben om het opvangcentrum te verlaten.
Ter nadere onderbouwing verwijst eiser naar de volgende stukken:
  • Pushed back – Systematic human rights violations against refugees in the aegean sea and the greek-turkish land border, Pro Asyl, november 2013;
  • Current Issues of Refugee Protection in Greece, UNHCR, juli 2013;
  • Country Report on Human Rights Practices 2012 – Greece, US Department of State, april 2013;
  • Unwelcome Guests – Greek Police Abuses of Migrant in Athens, HRW, juni 2013
Eiser stelt verder dat hij als houder van een Griekse verblijfsvergunning op één lijn moet worden gesteld met de positie van asielzoekers in Griekenland. In dit verband verwijst eiser naar een uitspraak van het Duitse Bundesverfassungsgericht van 8 mei 2017 (2 Bvr 157/17).
4.1.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn), indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
4.2.
Ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000 indien, naar het oordeel van verweerder, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, en
het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
4.3.
Ingevolge artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000, wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, van de Vw 2000 indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
4.4.
Ingevolge artikel 3.106a, derde lid, van het Vb 2000, worden bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
4.5.
Het door verweerder ter zake gevoerde beleid, neergelegd in hoofdstuk C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, luidt als volgt:
Bescherming in andere EU-lidstaat
Die bescherming van de vreemdeling kan in ieder geval blijken uit:
• Een verblijfsdocument;
• Het Eurodac Search Result;
• Informatie van de betreffende lidstaat waaruit volgt dat de vreemdeling bescherming geniet, dan wel (opnieuw) in aanmerking komt voor bescherming;
• Verklaringen van de vreemdeling waaruit volgt dat hij in een andere EU-lidstaat bescherming geniet.
Wanneer het verblijfsdocument van de vreemdeling verlopen is, wil dat niet zeggen dat de vreemdeling geen bescherming meer geniet in de betreffende EU-lidstaat. In dat geval moet worden nagegaan of de bescherming nog steeds van toepassing is.
Wanneer een vreemdeling bescherming geniet in een andere EU-lidstaat, is toegang tot en terugkeer naar de andere lidstaat gegarandeerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Vooropgesteld wordt dat eiser in Griekenland internationale bescherming geniet, nu hij door de Griekse autoriteiten in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning geldig tot 6 februari 2020. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag van eiser niet-ontvankelijk is ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Voorts oordeelt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2621), dat reeds uit het gegeven dat eiser een verblijfsvergunning in Griekenland heeft, volgt dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser een zodanige band met Griekenland heeft dat het voor hem redelijk is om naar dat land terug te keren.
5.2.
De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat uit het verlenen van een verblijfsvergunning aan eiser de intentie van de Griekse autoriteiten blijkt om hem te beschermen. Eiser behoeft immers bij terugkeer geen asielprocedure meer te doorlopen. Hoewel de rechtbank aanneemt dat ook voor statushouders in Griekenland de situatie niet optimaal is, volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat zij een risico lopen op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling en dat hun positie daarom moet worden gelijkgesteld met die van asielzoekers of van de verzoekers in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake M.S.S. tegen België en Griekenland van 21 januari 2011 (ECLI:NL:XX:2011:BP4356). Noch uit de door eiser overgelegde zeer gedateerde stukken, noch uit de uitspraak van het Bundesverfassungsgericht van 8 mei 2017 volgt dat eiser bij terugkeer naar Griekenland, als houder van een beschermingsstatus, voor een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling te vrezen heeft. Daarbij mag van eiser verwacht worden dat hij zich bij voorkomende problemen tot de (hogere) Griekse autoriteiten wendt. Dat het onmogelijk, gevaarlijk of bij voorbaat zinloos is om te klagen bij de Griekse (hogere) autoriteiten over ondervonden discriminatie of geweld of om daarvan aangifte te doen is door eiser niet aangetoond. Daarbij is uit verklaringen van eiser niet gebleken dat hij de problemen die hij in Griekenland al zegt te hebben ondervonden heeft voorgelegd aan de Griekse autoriteiten. Hoewel eiser voorts heeft verklaard dat de gezondheidszorg in Griekenland slecht is, blijkt uit zijn verklaringen ook dat er in het opvangcentrum waar hij verbleef wel een gezondheidscentrum was en dat hem in Griekenland enige medische zorg is geboden. Daarbij heeft eiser verklaard dat hij gedurende de laatste vier maanden van zijn verblijf in Athene een kleine maandelijkse toelage ontving en dat hij in Athene, na enige tijd op straat te hebben geleefd, onderdak heeft gevonden bij een vriend.
5.3.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat wel voldaan is aan artikel 3.106a, eerste en tweede lid, van het Vb 2000 en dat eiser bij terugkeer naar Griekenland geen reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. D.D. van Loopik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.