4.4De beoordeling van de tenlastelegging
De persoon van aangever [benadeelde]
In het onderzoek Tokkeh14 wordt een centrale plaats ingenomen door de verklaringen van [benadeelde] , de mate van de verstandelijke beperking van [benadeelde] en de mate van kenbaarheid hiervan bij de verdachten.
Door D. van Etten, orthopedagoog werkzaam bij de stichting MEE, is in 2014 twee keer onderzoek gedaan naar het niveau van functioneren van [benadeelde] . Uit dit onderzoek is gebleken dat bij [benadeelde] sprake is van een disharmonisch intelligentieprofiel. Dat wil zeggen dat er geen betrouwbaar totaal IQ kan worden vastgesteld. Indicatief wordt echter aangegeven dat [benadeelde] functioneert op licht verstandelijk beperkt niveau. Van Etten is van mening dat het intelligentieprofiel van [benadeelde] van invloed is op zijn dagelijks functioneren. Zo heeft [benadeelde] moeite met het begrijpen van (ingewikkelde) taal, maar kan hij zich waar het gaat om (eenvoudige) praktische zaken voldoende redden. Daarnaast lijkt [benadeelde] moeite te hebben met het inschatten van de intenties van anderen, wat hem enerzijds beïnvloedbaar en anderzijds wantrouwend maakt. Met zekerheid kan worden gesteld dat [benadeelde] nu (lees: anno 2014) niet in staat is om te voldoen aan alle eisen die het dagelijks leven aan hem stelt, aldus Van Etten.
Uit het intakeformulier van GGZ Delfland van 20 augustus 2014 blijkt dat [benadeelde] moeite heeft met organiseren van huishoudelijke en administratieve taken, dat hij een verstandelijke beperking en een posttraumatische stressstoornis heeft.
Door verschillende buurtbewoners van de [adres 2] te Pijnacker en familieleden van [benadeelde] is onder meer verklaard dat [benadeelde] leefde als een verzamelaar in zijn eigen woning, dat zijn woning hierdoor een grote rommel was en niet bewoonbaar. Door een aantal buurtbewoners wordt [benadeelde] omschreven als een eenling, ‘malle pietje’, ‘gekke jan’, een bijzondere man en iemand met het verstand van een klein kind.
Anderzijds blijkt uit het dossier inhoudende dat [benadeelde] voorafgaand aan de periode die hij op het woonwagenkamp heeft gewoond, lange tijd, vanaf 1991, zijn eigen huishouden heeft gerund. [benadeelde] heeft de woning gekocht met hulp van zijn ouders en heeft stappen ondernomen om de woning hierna samen met zijn vader op te knappen. Ook ging [benadeelde] regelmatig op vakantie, reed hij zelfstandig in een (vracht)auto en is hij tot de periode dat hij op het woonwagenkamp ging wonen in staat geweest om normale werkzaamheden in dienstbetrekking te verrichten. Uit de verklaring van [naam] blijkt dat hij, met enige hulp, zelfstandig zijn administratie voerde. Pas in juli 2016 is [benadeelde] onder bewind gesteld. Voor deze datum kwam [benadeelde] niet voor in het curatele- of bewind register en was hij niet bekend bij hulpverleningsinstanties.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat [benadeelde] in de periode dat hij onderzocht is door stichting MEE en GGZ Delfland en dat hij onder bewind is gesteld, kan worden omschreven als een kwetsbaar persoon. Het dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende objectieve bewijsmiddelen om vast te kunnen stellen dat hiervan ook sprake is geweest in de ten laste gelegde periode. De verklaring van Van Etten, ter terechtzitting als deskundige gehoord, heeft hierin geen nader inzicht gegeven. Het feit dat [benadeelde] volgens Van Etten functioneert op licht verstandelijk beperkt niveau, en dat [benadeelde] door enkele getuigen wordt omschreven als ‘malle pietje’ en ‘gekke jan’ maakt dit niet anders.
Betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde]
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen afgelegd door [benadeelde] niet als redengevend bewijs kunnen worden gebruikt. [benadeelde] heeft dermate wisselende en niet consistente – soms ook op onderdelen tegenstrijdige – verklaringen afgelegd dat aan zijn verklaringen geen zelfstandige bewijswaarde kan worden gehecht. Zo heeft [benadeelde] niet consistent verklaard over of hij na de inval van de politie nog op het woonwagenkamp is geweest. Ook heeft hij wisselend verklaard over het afsluiten van een lening en het al dan niet cash ontvangen van een bedrag van de notaris. Daarnaast verklaarde [benadeelde] wisselend over het al dan niet tekenen van stukken, over het opnemen van grote bedragen van zijn rekening, over door wie en wanneer het contante geld is opgenomen en over zijn aanwezigheid bij bepaalde gebeurtenissen. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de sinds 2014 verkregen informatie over het functioneren van [benadeelde] onvoldoende redengevend is om deze wisselende en niet consistente verklaringen te kunnen verklaren. Deze conclusie brengt mee dat voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten niet de verklaringen van [benadeelde] als uitgangspunt kunnen en zullen worden genomen, maar dat er voldoende objectief (steun)bewijs is vereist dat specifiek ziet op de rol van verdachte. Bij het ontbreken daarvan zal naar het oordeel van de rechtbank het bewijs niet zijn geleverd, zodat vrijspraak zal moeten volgen. De rechtbank ziet, mede gelet op hetgeen hierna volgt, geen reden om [benadeelde] (nader) als getuige te horen.
In het licht van het voorgaande heeft de rechtbank de ten laste gelegde feiten beoordeeld. Gelet op de aanname van het Openbaar Ministerie dat de (financiële) uitbuiting onder meer zou hebben bestaan uit het oplichten van [benadeelde] door de manier waarop zijn woning en stuk land zijn verkocht, de verduistering van geld van [benadeelde] en het laten afsluiten van een lening bij de Rabobank, zoals ook zelfstandig ten laste is gelegd onder feiten 2, 3, 4 en 5, zal de rechtbank eerst deze feiten bespreken alvorens zij toekomt aan de bespreking van feit 1.
Feit 2: oplichting van [benadeelde] door verkoop woning en grasland
De rechtbank stelt vast dat het merendeel van de ten laste gelegde (oplichtings)handelingen – voor zover al kan worden vastgesteld dat deze handelingen daadwerkelijk zijn uitgevoerd – in elk geval niet door verdachte zijn uitgevoerd. Evenmin is vast te stellen dat verdachte ter zake van de uitvoeringshandelingen nauw en bewust met anderen heeft samengewerkt. De verdenking dat verdachte iets te maken heeft gehad met de verkoop van de woning en het grasland is bovendien slechts gebaseerd op de verklaringen van [benadeelde] en wordt op dit punt niet ondersteund door ander objectief bewijs.
Uit het voorgaande volgt dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor hetgeen verdachte onder feit 2 ten laste is gelegd, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
Feit 3: verduistering dan wel diefstal van (contant) geld van [benadeelde]
Verdachte wordt ook verweten dat hij een geldbedrag van ongeveer € 40.000 van [benadeelde] heeft verduisterd, dan wel dat hij deze bedragen heeft gestolen.
[verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij ongeveer € 40.000 contant geld heeft gekregen van [benadeelde] , een keer € 30.000 en een keer € 10.000. Dit geld heeft hij in samenspraak met [benadeelde] bewaard in het kantoortje in zijn woonwagen. Het geld heeft verdachte gekregen om investeringen te doen in het nog op te starten bedrijf met [benadeelde] . Met het geld heeft verdachte onder andere een heftruck, stelconplaten, een vrachtauto, zeecontainers en meerdere auto’s voor een totaal bedrag van ongeveer € 16.000 gekocht. Van deze aankopen heeft verdachte geen administratie meer, alle administratie is meegenomen door de politie na de inval op het woonwagenkamp in december 2013, aldus verdachte. Van het geld dat over was heeft verdachte andere dingen gekocht die niet bestemd waren voor het nog op te starten bedrijf, maar altijd deed hij dit in samenspraak met [benadeelde] . Omdat verdachte in de gevangenis terecht kwam voor andere feiten is het bedrijf met [benadeelde] nooit van de grond gekomen.
Op grond van de inhoud van het dossier en de verklaring van verdachte ter terechtzitting –mede gelet op de waarde die de rechtbank aan de verklaringen van [benadeelde] geeft – kan de rechtbank niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat verdachte zich de hiervoor genoemde bedragen wederrechtelijk heeft toegeëigend. Verdachte heeft blijkens zijn eigen verklaringen het geld immers onder zich gehad en gebruikt met toestemming van [benadeelde] , hetgeen ook nergens, in elk geval niet in voldoende mate, wordt weersproken. Voor zover het geld aan andere dingen is uitgegeven overweegt de rechtbank nog dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat om te kunnen vast stellen dat daarbij sprake is geweest van de ten laste gelegde verduistering. Het voorgaande leidt ertoe dat het dossier evenmin voldoende bewijs bevat om tot bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde diefstal te komen. Ook is niet gebleken van een nauwe en bewuste samenwerking van verdachte in dit verband met (een) ander(en).Verdachte zal daarom van het onder feit 3 ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Feit 4: valsheid in geschrift van een arbeidsovereenkomst, loonstroken en ontvangstbewijzen
Onder feit 4 wordt verdachte weten dat hij een valse arbeidsovereenkomst, valse loonstroken en valse ontvangstbewijzen van contant uitbetaald loon heeft opgemaakt.
Op 28 april 2015 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden op het [adres 4] te Delft. Dit betreft de woonwagen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] . Tijdens de doorzoeking zijn onder andere de volgende documenten aangetroffen:
- een arbeidsovereenkomst d.d. 28 juli 2012 gesloten tussen [benadeelde] en [medeverdachte 2] . In deze arbeidsovereenkomst staat vermeld dat [benadeelde] per 1 augustus 2012 als monteur in loondienst zal treden voor onbepaalde tijd met een brutosalaris van € 2.015,00 per maand. De arbeidsovereenkomst is ondertekend door [medeverdachte 2] en [benadeelde] ;
- twee salarisstroken van de maanden augustus en september 2012 op naam van [benadeelde] als monteur in dienst bij [medeverdachte 2] met een brutosalaris van € 2.015,00 per maand. Het salaris zal worden uitbetaald op rekeningnummer 1992943;
- drie ontvangstbewijzen voor salaris van de maanden augustus, september en oktober 2012 van € 1.536,45 per maand en ondertekend door [benadeelde] en [medeverdachte 2] .
Over de aangetroffen documenten heeft medeverdachte [medeverdachte 2] verklaard dat zij de arbeidsovereenkomst nog nooit heeft gezien en dat de handtekening op de overeenkomst niet van haar is. Voor zover zij weet staat er op de laptop, die ook in beslag is genomen, alleen een programma om facturen op te maken en geen programma om loonstroken mee te maken. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verder verklaard dat de handtekeningen onder de ontvangstbewijzen wel van haar zijn. Zij denkt dat zij deze heeft ondertekend in opdracht van verdachte. Wanneer zij dat heeft gedaan kan zij zich niet meer herinneren.
Ter terechtzitting heeft [verdachte] verklaard dat de arbeidsovereenkomst echt is en dat hij de overeenkomst heeft ondertekend met de naam van medeverdachte [medeverdachte 2] . Dit heeft hij gedaan omdat zij er op dat moment niet was en hij dacht dat hij ook de bevoegdheid had om de overeenkomst te ondertekenen. De arbeidsovereenkomst is opgemaakt op verzoek van [benadeelde] omdat hij graag op de loonlijst wilde staan. [verdachte] heeft daarnaast verklaard dat de loonstroken automatisch worden opgemaakt en dat er één keer loon is uitbetaald aan [benadeelde] .
Het op de salarisstrook vermelde rekeningnummer 1992943 op naam van [benadeelde] is geanalyseerd. Uit deze analyse is gebleken dat op deze rekening geen salaris is gestort door [medeverdachte 2] .Uit onderzoek bij de Belastingdienst is evenmin gebleken dat [benadeelde] in loondienst is geweest bij [medeverdachte 2] .
Op grond van voormelde bewijsmiddelen oordeelt de rechtbank dat voldoende duidelijk is vast komen te staan dat de arbeidsovereenkomst fictief was en daarmee valselijk is opgemaakt. Nu de arbeidsverhouding een fictieve was, zijn de loonstroken en de documenten waarop staat dat aan [benadeelde] loon contant is uitbetaald eveneens valselijk opgemaakt. De verklaring van verdachte dat [benadeelde] heeft gevraagd om het opmaken van de arbeidsovereenkomst acht de rechtbank gelet op het voorgaande niet aannemelijk. Nu de hiervoor beschreven vals opgemaakte documenten naar hun aard bedoeld zijn om te dienen als bewijs (namelijk voor het bestaan van een dienstverband en uitbetaling van loon in dat verband) acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 4 ten laste gelegde feit. Van het onderdeel ‘tezamen en in vereniging’ zal de rechtbank verdachte echter vrijspreken nu niet kan worden vastgesteld dat verdachte nauw en bewust met medeverdachte [medeverdachte 2] (of met iemand anders) heeft samengewerkt.
Feit 5: oplichting van de Rabobank
Onder feit 5 wordt verdachte verweten dat hij (met één of meer anderen) de Rabobank Zuid-Holland-Midden (hierna: Rabobank) heeft bewogen tot afgifte van een krediet van € 7.000 door één of meermalen te bellen met de Rabobank, door het verstrekken van meerdere ontvangstbewijzen voor salaris, door de Rabobank te bezoeken en te spreken met het personeel dan wel door het ondertekenen van de kredietovereenkomst. Daarmee zou hij zich schuldig hebben gemaakt aan oplichting van de Rabobank.
Vast staat dat door de Rabobank aan [benadeelde] een kredietfaciliteit zonder onderpand van € 7.000 is verstrekt. Dit bedrag is op 22, 23 en 25 november 2012 in delen overgemaakt naar bankrekeningnummer [bankrekening] op naam van [benadeelde] . Ten behoeve van de aanvraag is met het [e-mailadres] een e-mail gestuurd naar de Rabobank. Als bijlage bij deze e-mail zijn drie bewijzen gevoegd waaruit blijkt dat [benadeelde] zijn salaris contant heeft ontvangen van [medeverdachte 2] . Tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte op 28 april 2015 is een handgeschreven notitie aangetroffen met op de voorzijde het e-mailadres [e-mailadres] en de naam ‘Zabina’ en op de andere zijde het e-mailadres [e-mailadres] met daarbij ‘ [verdachte] en ‘Welkom02’. Verdachte heeft verklaard dat het handschrift op de notitie zijn handschrift is en dat hij in opdracht van [benadeelde] in ieder geval twee keer met de Rabobank heeft gebeld.
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting kan niet worden vastgesteld wie de Rabobank heeft bezocht en door wie en wanneer de kredietovereenkomst is ondertekend. Daarbij overweegt de rechtbank bovendien dat een bezoek aan de bank voor het afsluiten van een krediet niet ongewoon is en op zichzelf dus niet kan worden aangemerkt als oplichtingsmiddel in de zin van artikel 326 Sr. Het aangetroffen briefje bij verdachte en het feit dat hij met de Rabobank heeft gebeld roepen weliswaar vragen op, maar bij gebrek aan concrete gegevens over de invloed van die gesprekken op het verstrekken van het krediet heeft de rechtbank geen aanleiding om te veronderstellen dat de Rabobank daardoor is bewogen om over te gaan tot het verstrekken van het bedoelde krediet. Want hoewel een aangifte niet is vereist om tot een bewezenverklaring van oplichting te komen, kan de rechtbank bij gebrek aan een verklaring van de Rabobank in deze zaak onvoldoende vaststellen of de Rabobank (mede) door de bezoeken, de telefoongesprekken, de toegezonden ontvangstbewijzen en/of door met Rabobank personeel bespreken van het krediet, als daarvan door verdachte al sprake was, is bewogen tot afgifte van het krediet.
Uit het voorgaande volgt dat er geen wettig en overtuigend bewijs is voor hetgeen verdachte onder feit 5 ten laste is gelegd, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.
Verdachte wordt verweten dat hij zich in de periode van 1 januari 2012 tot en met 18 december 2013 schuldig heeft gemaakt aan het (mede)plegen van mensenhandel, zoals strafbaar gesteld in artikel 273f, eerste lid, onder sub 1, 4 en 6 van het Wetboek van Strafrecht. Meer in het bijzonder is het verwijt aan verdachte dat hij [benadeelde] heeft gehuisvest en vervoerd om hem financieel uit te (kunnen) buiten, dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan uitbuiting van [benadeelde] door hem te bewegen zijn huis en grasland te verkopen en dat hij opzettelijk voordeel heeft getrokken uit die uitbuiting. Verdachte heeft daarbij met name misbruik gemaakt van de kwetsbare positie van [benadeelde] en steeds nauw en bewust samengewerkt met anderen, aldus de officier van justitie.
Artikel 273f, eerste lid sub 1 Sr
Bij de beoordeling van de vraag of in dit geval mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr bewezen kan worden, dient – gelet op hetgeen ten laste is gelegd – vastgesteld te worden dat sprake was van (een)
handeling(en)(werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en/of opnemen), (een)
middel(en)(dwang, geweld, bedreiging met geweld, een andere feitelijkheid, misleiding, misbruik uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of misbruik van de kwetsbare positie), en het
oogmerk van uitbuiting.
De middelen
In zijn requisitoir noemt de officier van justitie ‘misleiding’, ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’ en ‘misbruik van kwetsbare positie’ als dwangmiddelen. Met betrekking tot de kwetsbare positie van [benadeelde] verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover bij de algemene overwegingen is overwogen, dat er in de kern op neerkomt dat een kwetsbare positie in de periode waar het hier over gaat, 2012-2013, niet kan worden vastgesteld. Misbruik daarvan dus ook niet.
In het verlengde daarvan zijn eveneens onvoldoende aanknopingspunten aangetroffen om vast te kunnen stellen dat sprake was van misleiding en misbruik (door verdachte of één van de medeverdachten) van feitelijk overwicht. Los daarvan is uit het dossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting in voldoende mate gebleken dat verdachte (of één van zijn medeverdachten) zich bewust was van een (mogelijke) kwetsbare positie van [benadeelde] , of van enig feitelijk overwicht op [benadeelde] . De misleiding zou er, zo begrijpt de rechtbank, uit hebben moeten bestaan dat verdachte (of zijn medeverdachten) [benadeelde] onder valse voorwendsels zou hebben bewogen om over te gaan tot verkoop van zijn woning en land. Zoals hiervoor al overwogen ziet de rechtbank daarvoor geen aanwijzingen.
Hoewel uit het requisitoir van de officier van justitie niet volgt dat verdachte concreet één van de overige middelen wordt verweten, stelt de rechtbank vast dat het dossier ook daarvoor geen aanknopingspunten biedt.
Reeds door het ontbreken van bewijs voor het gebruik van (dwang)middelen ten aanzien van [benadeelde] , kan geen sprake zijn van bewezenverklaring van mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 1, Sr.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog als volgt:
De handelingen
Vastgesteld kan worden dat [benadeelde] is vervoerd (naar de notaris door medeverdachte [medeverdachte 1] ) en is gehuisvest (door verdachte [verdachte] ). Niet vastgesteld kan echter worden dat dit is gebeurd met de bedoeling om [benadeelde] uit te buiten. Het dossier biedt daarnaast geen bewijs voor de overige ten laste gelegde handelingen.
Oogmerk van uitbuiting
Om te komen tot een bewezenverklaring van mensenhandel dient tot slot ook sprake te zijn van een oogmerk van uitbuiting. De uitbuiting van [benadeelde] heeft er volgens de officier van justitie uit bestaan dat hij – onder meer door misbruik van zijn kwetsbare positie – is bewogen tot het beschikbaar stellen van diensten in de vorm van het hem ‘laten verkopen’ van zijn huis en percelen grasland voor onredelijk lage bedragen. Reeds vroeg was het oogmerk ontstaan om [benadeelde] financieel ‘uit te kleden’ aldus de officier van justitie.
Uit hetgeen hiervoor onder feit 2 is overwogen, waarbij de rechtbank tot de slotsom komt dat de verkoop van zowel het huis als het land niet strafrechtelijk aan verdachte noch aan zijn medeverdachten kan worden verweten, volgt dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van het oogmerk op een uitbuitingssituatie zoals door de officier van justitie bedoeld. Van opzet aan de kant van verdachte, gericht op het door de officier van justitie geschetste gevolg, het (financieel) uitkleden van [benadeelde] , is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat het niet anders kan dan dat verdachte moet hebben begrepen dat hij profiteerde van de situatie.
Artikel 273f, eerste lid sub 4 Sr
Uit het dossier is evenmin, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, gebleken dat verdachte [benadeelde] heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en/of diensten.
Artikel 273f, eerste lid sub 6 Sr
Voor een veroordeling ter zake van het opzettelijk profiteren van de uitbuiting van [benadeelde] is vereist dat het opzet van verdachte behalve op het voordeel trekken ook gericht moet zijn geweest op de uitbuiting van [benadeelde] . Zoals hiervoor reeds overwogen ziet de rechtbank noch in het dossier noch in het verhandelde ter terechtzitting aanwijzingen voor de wetenschap bij verdachte van een – al dan niet door anderen gecreëerde – uitbuiting van [benadeelde] . Naar het oordeel van de rechtbank was reeds hierom geen sprake van opzet op de uitbuiting van [benadeelde] , ook niet in voorwaardelijke zin.
Gelet op het voorgaande dient (steeds al door het ontbreken van middelen, handelingen en (het oogmerk van) uitbuiting afzonderlijk) vrijspraak te volgen voor de ten laste gelegde mensenhandel.
Het dossier bevat een aantal merkwaardigheden die vragen bij de rechtbank hebben opgeroepen. Zo heeft bijvoorbeeld medeverdachte [medeverdachte 3] , die betrokken was bij de koop van het stuk grond in februari 2013, al in november 2012 een offerte opgevraagd voor de milieurapportage met betrekking tot het gekochte land, waarop staat vermeld ‘Aanleiding tot dit onderzoek is de voorgenomen nieuwbouw’. Ook ontbreekt – ondanks de getoonde foto’s van de woning ter terechtzitting – deugdelijke administratie met betrekking tot de verbouwing van de woning aan de [adres 2] . Daarnaast is het opmerkelijk dat van een bankrekening op naam van [benadeelde] een bedrag van ongeveer € 1.000 is overgemaakt naar de bankrekening van [echtgenoot] , de overleden moeder van [verdachte] , waarvoor geen enkele verklaring is gegeven. Ook heeft [verdachte] geen schriftelijk bewijs kunnen overhandigen van het samen met [benadeelde] nog op te starten bedrijf en van de verantwoording van de door [benadeelde] daarin geïnvesteerde bedragen, terwijl hij voor de administratie van al zijn andere bedrijven weet te verwijzen naar zijn boekhouder.
De vorenstaande omstandigheden werpen echter geen ander licht op de beoordeling van de bewijsmiddelen. De vragen die bij de rechtbank zijn gerezen, zijn noch door de inhoud van het dossier noch tijdens het onderzoek ter terechtzitting ten nadele van de verdachten beantwoord.
De rechtbank is zich terdege bewust van het feit dat het aangever [benadeelde] is die in dit geval in een uiterst slechte (financiële) positie is terechtgekomen, hetgeen ook door de verdachten is erkend. In strafrechtelijke zin valt dit de verdachten echter niet toe te rekenen.