ECLI:NL:RBDHA:2017:9044

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2017
Publicatiedatum
10 augustus 2017
Zaaknummer
17/1393
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor eigen werk

Op 10 augustus 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. M.P. de Witte, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door F.J. Latenstein. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van 7 februari 2017, waarbij haar bezwaar tegen de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering per 4 november 2016 ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres zich op 18 maart 2016 ziek had gemeld vanuit de Werkloosheidswet, maar dat zij per 31 mei 2016 door de bedrijfsarts hersteld was verklaard. De Ziektewet-uitkering werd vervolgens beëindigd, maar na bezwaar werd deze opnieuw toegekend per 1 juni 2016. De primaire verzekeringsarts concludeerde op 1 november 2016 dat eiseres geschikt was voor haar eigen werk, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. Eiseres betwistte deze conclusie en voerde aan dat haar klachten onderschat werden.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusie van de verzekeringsarts b&b juist was. De rechtbank vond geen aanleiding om te twijfelen aan de medische onderbouwing van het besluit van het Uwv. Eiseres had geen nieuwe medische stukken of argumenten aangedragen die de eerdere beoordelingen konden weerleggen. De rechtbank concludeerde dat eiseres in staat was haar eigen werk te verrichten en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische beoordelingen en de rol van de verzekeringsartsen in het vaststellen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/1393

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. M.P. de Witte),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: F.J. Latenstein)
.

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres medegedeeld dat zij vanaf 4 november 2016 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 7 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2017. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres heeft zich vanuit de Werkloosheidswet ziekgemeld op 18 maart 2016 vanwege pijnklachten in haar rug. De bedrijfsarts heeft eiseres per 31 mei 2016 hersteld verklaard, waarop verweerder bij besluit van diezelfde datum de ZW-uitkering per 1 juni 2016 heeft beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 12 augustus 2016 is het bezwaar tegen dit besluit gegrond verklaard en is aan eiseres per 1 juni 2016 opnieuw een ZW-uitkering toegekend. Daaraan ten grondslag lag het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) van 11 augustus 2016. De verzekeringsarts b&b achtte het oordeel van de bedrijfsarts weliswaar juist, maar draaide in bezwaar de hersteldverklaring van de bedrijfsarts terug vanwege in bezwaar ontstane pijnklachten in de rug met uitstraling naar het rechter been waarbij hij de in bezwaar ontvangen specialistische behandelinformatie heeft betrokken. De verzekeringsarts b&b achtte het aannemelijk dat de klachten ook op 1 juni 2016 reeds aanwezig waren.
1.3.
Op 31 oktober 2016 heeft de primaire verzekeringsarts eiseres lichamelijk en psychisch onderzocht op het spreekuur in het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling. Eiseres heeft toen aangegeven pijnklachten in haar rug en rechterbeen te hebben, waardoor zij haar eigen werk niet kan verrichten. De primaire verzekeringsarts heeft eiseres op 1 november 2016 per datum in geding geschikt geacht zonder aanvullende beperkingen voor haar eigen werk, namelijk 12 uur in de week als schoonmaakster, verdeeld over 6 keer in de week, 2 uur per dag. Verweerder heeft bij het primaire besluit de ZW-uitkering beëindigd per 4 november 2016. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
In het kader van het bezwaar heeft de verzekeringsarts b&b een geneeskundige heroverweging gemaakt aan de hand van eigen onderzoek, bestudering van het dossier en van de beschikbare medische informatie. Hij is tot de conclusie gekomen dat de medische onderbouwing van het primaire besluit geheel kan worden gehandhaafd.
1.5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
2. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartoe – kort samengevat – aan dat de verzekeringsartsen de omvang en ernst van haar klachten onderschatten. Eiseres heeft aanhoudende rugklachten. Zij kan daardoor maar kort achtereen staan en lopen. Eiseres stelt hierdoor niet geschikt voor haar eigen werk te zijn. Gedurende het onderzoek ter zitting heeft eiseres voorts aangevoerd dat de verzekeringsarts b&b in zijn oordeel van 11 augustus 2016 in het kader van de bezwaarprocedure met betrekking tot het besluit van 31 mei 2016 het aannemelijk achtte dat eiseres niet geschikt was voor het eigen werk, terwijl de primaire verzekeringsarts dit op basis van dezelfde informatie in zijn beslissing van 31 oktober 2016 niet aannemelijk achtte.
3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling
4. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn werk als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde. Volgens vaste rechtspraak wordt met eigen werk bedoeld: het laatste voor de ziekmelding feitelijk verrichtte werk. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2327).
5. De vraag waar de rechtbank een oordeel over geeft is of het medisch onderzoek door de verzekeringsarts b&b zorgvuldig is geweest en of het standpunt van verweerder met betrekking tot de geschiktheid voor het eigen werk per datum in geding, juist is.
6. De rechtbank stelt hierbij voorop dat verweerder zijn besluiten omtrent de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen, indien deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende duidelijk zijn. Dit betekent niet dat deze rapporten en het daarop gebaseerde besluit in beroep niet kunnen worden aangevochten. Het is echter aan de betrokkene om aan te voeren en zo nodig aannemelijk te maken dat de rapporten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, tegenstrijdigheden bevatten, niet voldoende duidelijk zijn, dan wel dat de in de rapporten gegeven beoordeling onjuist is. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 29 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4449).
7.1.
De rechtbank ziet in de gedingstukken geen aanleiding voor het oordeel dat het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen. Voor dat oordeel is het volgende van belang.
7.2.
De verzekeringsartsen hebben eiseres lichamelijk en psychisch onderzocht, dossieronderzoek verricht en de informatie van de behandelend sector bestudeerd en in hun beoordeling betrokken. Verder blijkt uit de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen dat zij aandacht hebben besteed aan alle door eiseres gestelde klachten. De rechtbank is daarom van oordeel dat in deze zaak een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht.
7.3.
De rechtbank acht de conclusie van de verzekeringsarts b&b juist. Het is aannemelijk dat eiseres psychische en lichamelijke klachten heeft, maar de klachten zijn naar het oordeel van de verzekeringsartsen niet allemaal medisch objectiveerbaar. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals de verzekeringsarts b&b in dit verband heeft geconcludeerd, de pijnklachten niet objectiveerbaar zijn. Eventuele klachten aan de rug of andere klachten van eiseres vormen geen belemmering om het eigen werk te verrichten, aldus de verzekeringsarts b&b. De verzekeringsarts b&b oordeelt verder dat het eigen werk past binnen het kader van de belastbaarheid van eiseres. Voorts acht de rechtbank het verschil tussen de uitkomst van de beoordeling van 31 oktober 2016 door de primaire verzekeringsarts in dit geding en de eerdere beoordeling van de verzekeringsarts b&b van 11 augustus 2016 begrijpelijk. Anders dan eiseres is die latere beoordeling niet enkel gebaseerd op dezelfde informatie als die is betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsarts b&b van 11 augustus 2016. Op het moment van de beoordeling van 11 augustus 2016 was de uitslag van de MRI-scan immers nog niet bekend, dat was eerst op 29 augustus 2016. De verzekeringsartsen hebben deze uitslag betrokken bij hun beoordeling. Uit de MRI-scan volgt dat geen sprake is van een hernia, stenose of wortelprikkeling. Gelet hierop is verklaarbaar dat eerder nog is aangenomen dat eiseres ongeschikt was voor haar eigen werk, wat ten tijde nu in geding niet meer het geval is. Eiseres heeft in beroep geen medische stukken of argumenten aangedragen die aanleiding geven voor het oordeel dat haar klachten door de verzekeringsartsen zijn onderschat. De rechtbank onderschrijft dan ook de medische grondslag van het bestreden besluit.
8. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat eiseres per datum in geding in staat kan worden geacht om haar eigen werk te verrichten. Verweerder heeft daarom op juiste gronden besloten om de ZW-uitkering van eiseres per die datum te beëindigen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 10 augustus 2017 door mr. N.S.M. Lubbe, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. T.F. Prins, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.