4.5Ingevolge artikel 3, vijfde lid, onder a, van de Wet Bibob vindt de weigering dan wel intrekking van de vergunning, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met de mate van het gevaar.
5 De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling (bijv. uitspraak van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:410), volgt dat een bestuursorgaan, gelet op de deskundigheid van het LBB, in beginsel van het Bibob-advies mag uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het aan het advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. De rechtbank ziet geen aanleiding het LBB-advies onzorgvuldig, onvolledig of niet concludent te achten.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat tussen eiser enerzijds en [persoon A] anderzijds een zakelijk samenwerkingsverband bestaat. Het LBB heeft in zijn advies verscheidene omstandigheden opgesomd waaruit naar het oordeel van het LBB aannemelijk is dat tussen eiser en [persoon A] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat. Dat het LBB tussen eiser en [persoon A] geen formeel samenwerkingsverband heeft gevonden op financieel gebied - [persoon A] staat niet als leidinggevende op de vergunning vermeld en niet is gebleken van een arbeids- of een inkomstenverhouding - maakt nog niet dat gezegd kan worden dat van een zakelijk samenwerkingsverband geen sprake is. Het zakelijk samenwerkingsverband is in dit geval gebaseerd op anonieme gedetailleerde meldingen waarin wordt gesteld dat [persoon A] de feitelijke exploitant is van de horeca-inrichting en bijvoorbeeld de kassatellingen zou verrichten en daarnaast op diverse politiemutaties waaruit naar voren komt dat [persoon A] meerdere malen werkend (achter de bar en de kassa) in de horeca-inrichting is aangetroffen, bij controles vaak voor vertaling zorgdroeg (omdat eiser zelf het Nederlands niet goed beheerst) en dat [persoon A] een dominante houding had tijdens verschillende controles in de horeca-inrichting.
Eiser is voorts gehuwd met de zuster van [persoon A] en [persoon A] staat op hetzelfde woonadres ingeschreven. Anders dan eiser stelt, is – gezien het vorenoverwogene - aan het vermoeden van het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband evenwel niet slechts de familierelatie tussen eiser en zijn zwager ten grondslag gelegd
Hetgeen eiser heeft aangevoerd ter weerlegging van het zakelijk samenwerkingsverband, namelijk dat [persoon A] slechts af en toe als bezoeker in de in de horeca-inrichting aanwezig was, acht de rechtbank onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van het LBB. Hoewel eiser enkele feitelijke waarnemingen van de politie ter discussie stelt, blijkt uit deze mutaties duidelijk dat sprake is van feitelijke betrokkenheid van [persoon A] bij de horeca-inrichting, die verder gaan dan die men van een gewone bezoeker zou mogen verwachten.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1597) volgt dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Het gaat om objectieve waarnemingen door een opsporingsinstantie. Hierbij zij er nog op gewezen dat de processen-verbaal en de politiemutaties in dezelfde richting wijzen, namelijk feitelijke betrokkenheid van [persoon A] bij de horeca-inrichting. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet is gebleken dat het advies van het LBB ten aanzien van het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband inhoudelijk onjuist is en dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de ernst van de vermoedens, de aard van de relatie, en het aantal gepleegde strafbare feiten, verweerder onder verwijzing naar het gemotiveerde advies van het LBB het standpunt mocht innemen dat een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (a) of strafbare feiten te plegen (b).
Voor de zogenaamde a-grond is van belang dat [persoon A] onherroepelijk is veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf wegens onder meer het verkopen van, afleveren, verstrekken of vervoeren van harddrugs en het aanwezig hebben van harddrugs gepleegd in of omstreeks de periode van 27 april 2003 tot en met 27 april 2004. Daarbij is verder van belang dat het met strafbare feiten verkregen of te verkrijgen financieel voordeel ten aanzien van het handelen in strijd met de Opiumwet in dit geval groot is. Blijkens justitiële documentatie is [persoon A] per 14 maart 2007 onherroepelijk veroordeeld tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 108.000,-. Hiervan staat nog steeds een aanzienlijk bedrag open. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2226) volgt dat voordeel dat is behaald met criminele activiteiten in beginsel deel blijft uitmaken van het vermogen zolang dit (nog) niet door bijvoorbeeld een ontnemingsmaatregel aan het vermogen is onttrokken. Ten aanzien van de zogenaamde b-grond heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat [persoon A] in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet Bibob. Daartoe heeft verweerder op goede gronden gewezen naar de volgende feiten en omstandigheden:
- handelen in strijd met de Opiumwet, gepleegd door [persoon A] , gepleegd in 1998, 2003, 2004 en 2011;
- handelen in strijd met de Wet Wapens en munitie, gepleegd door [persoon A] in 2004; en
- geweldsdelicten gepleegd door [persoon A] in 1997 en 1998.
Met de strafbare feiten van [persoon A] is voldaan aan de vereisten van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet Bibob.
Voor zover door eiser is betoogd dat [persoon A] ’s verleden deze ten onrechte blijft achtervolgen, overweegt de rechtbank dat de toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob niet is gericht op het bestraffen van een persoon, maar op het voorkomen dat het plegen van strafbare feiten – met name via de exploitatie van horeca-ondernemingen - door de overheid op enige wijze wordt gefaciliteerd.
De rechtbank concludeert dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat een ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid en onder a en b, van de Wet Bibob en dat een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen zullen worden gebruikt om de uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen te benutten of om strafbare feiten te plegen.
6 Het beroep is ongegrond.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2017.