ECLI:NL:RBDHA:2017:9523

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 7080
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van exploitatievergunning op basis van Wet Bibob en de beoordeling van zakelijk samenwerkingsverband

Op 22 augustus 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de intrekking van een exploitatievergunning en een vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet (DHW) voor de exploitatie van een horecagelegenheid. De eiser, die als leidinggevende op de vergunningen stond vermeld, had een aanvraag ingediend voor wijziging van de exploitatievergunning, maar deze werd afgewezen. De burgemeester van Den Haag, als verweerder, had eerder besloten om advies aan te vragen bij het Landelijk Bureau Bibob (LBB) vanwege vermoedens van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en een derde, [persoon A]. Dit advies leidde tot de conclusie dat er een ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt voor strafbare feiten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het LBB-advies op zorgvuldige wijze was verkregen en dat de feiten de conclusies konden dragen. Eiser betwistte het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband, maar de rechtbank oordeelde dat de anonieme meldingen en politiemutaties voldoende bewijs boden voor de betrokkenheid van [persoon A] bij de horeca-inrichting. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester op goede gronden had kunnen besluiten tot intrekking van de vergunningen, gezien de ernst van de strafbare feiten gepleegd door [persoon A] en de relatie tussen eiser en [persoon A].

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de intrekking van de vergunningen gerechtvaardigd was op basis van artikel 3 van de Wet Bibob, die bestuursorganen de bevoegdheid geeft om vergunningen te weigeren of in te trekken indien er ernstig gevaar bestaat dat deze zullen worden gebruikt voor strafbare feiten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/7080

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.D. Winter),
en

de burgemeester van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Alkema en mr. J. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 19 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder:
- de aanvraag om wijziging van de exploitatievergunning en de Drank- en Horecawet (DHW)-vergunning afgewezen;
- de exploitatievergunning en de DHW-vergunning ingetrokken en
- en bepaald dat de exploitatie van [bedrijf] op 26 april 2016 om 12.00 uur dient te zijn gestaakt.
Hiertegen heeft eiser een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van21 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2017.
Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Voorts is ter zitting verschenen als gesteld derde-belanghebbende [persoon A] .

Overwegingen

1.1
Op 18 november 2014 is aan eiser een exploitatievergunning en een vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet verleend voor de exploitatie van ‘ [bedrijf] ’ te [plaats]. Op de vergunningen staat eiser vermeld als leidinggevende. Op 5 december 2014 heeft eiser verzocht om [persoon B] als leidinggevende bij te schrijven op de vergunningen.
1.2
Bij brief van 30 april 2015 heeft verweerder bericht dat hij heeft besloten advies aan te vragen bij het Landelijk Bureau Bibob (LBB).
1.3
Op 18 januari 2016 heeft het LBB advies uitgebracht. Het LBB heeft in zijn advies verscheidene omstandigheden opgesomd waaruit naar het oordeel van het LBB aannemelijk is dat tussen eiser met [bedrijf] enerzijds en [persoon A] anderzijds een zakelijk samenwerkingsverband bestaat.
Dit heeft het LBB gebaseerd op anonieme meldingen die zijn binnengekomen bij de gemeente, vermoedens van de politie en diverse politiemutaties waarin naar voren komt dat [persoon A] , de zwager van eiser, tijdens diverse controles in de [bedrijf] aanwezig was in de horeca-inrichting en achter de bar en/of de kassa is waargenomen.
2 Verweerder heeft dit advies ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, omdat volgens verweerder een ernstig gevaar bestaat dat de aan eiser verleende vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en er een mate van gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob)
3 Eiser heeft in beroep met name betwist dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen hem en [persoon A] .
4.1
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob), kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, een aangevraagde beschikking weigeren dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (a) of strafbare feiten te plegen (b).
4.2
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet Bibob wordt, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a.. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b.. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c.. de aard van de relatie en
d.. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
4.3
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob wordt, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a.. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b.. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c.. de aard van de relatie en
d.. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4.4
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a.. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b.. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of,
c.. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
4.5
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, onder a, van de Wet Bibob vindt de weigering dan wel intrekking van de vergunning, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met de mate van het gevaar.
5 De rechtbank overweegt het volgende.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling (bijv. uitspraak van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:410), volgt dat een bestuursorgaan, gelet op de deskundigheid van het LBB, in beginsel van het Bibob-advies mag uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het aan het advies ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze is verricht en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
De rechtbank ziet geen aanleiding het LBB-advies onzorgvuldig, onvolledig of niet concludent te achten.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat tussen eiser enerzijds en [persoon A] anderzijds een zakelijk samenwerkingsverband bestaat. Het LBB heeft in zijn advies verscheidene omstandigheden opgesomd waaruit naar het oordeel van het LBB aannemelijk is dat tussen eiser en [persoon A] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat. Dat het LBB tussen eiser en [persoon A] geen formeel samenwerkingsverband heeft gevonden op financieel gebied - [persoon A] staat niet als leidinggevende op de vergunning vermeld en niet is gebleken van een arbeids- of een inkomstenverhouding - maakt nog niet dat gezegd kan worden dat van een zakelijk samenwerkingsverband geen sprake is. Het zakelijk samenwerkingsverband is in dit geval gebaseerd op anonieme gedetailleerde meldingen waarin wordt gesteld dat [persoon A] de feitelijke exploitant is van de horeca-inrichting en bijvoorbeeld de kassatellingen zou verrichten en daarnaast op diverse politiemutaties waaruit naar voren komt dat [persoon A] meerdere malen werkend (achter de bar en de kassa) in de horeca-inrichting is aangetroffen, bij controles vaak voor vertaling zorgdroeg (omdat eiser zelf het Nederlands niet goed beheerst) en dat [persoon A] een dominante houding had tijdens verschillende controles in de horeca-inrichting.
Eiser is voorts gehuwd met de zuster van [persoon A] en [persoon A] staat op hetzelfde woonadres ingeschreven. Anders dan eiser stelt, is – gezien het vorenoverwogene - aan het vermoeden van het bestaan van een zakelijk samenwerkingsverband evenwel niet slechts de familierelatie tussen eiser en zijn zwager ten grondslag gelegd
Hetgeen eiser heeft aangevoerd ter weerlegging van het zakelijk samenwerkingsverband, namelijk dat [persoon A] slechts af en toe als bezoeker in de in de horeca-inrichting aanwezig was, acht de rechtbank onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van het LBB. Hoewel eiser enkele feitelijke waarnemingen van de politie ter discussie stelt, blijkt uit deze mutaties duidelijk dat sprake is van feitelijke betrokkenheid van [persoon A] bij de horeca-inrichting, die verder gaan dan die men van een gewone bezoeker zou mogen verwachten.
Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie uitspraak van 20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1597) volgt dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. Het gaat om objectieve waarnemingen door een opsporingsinstantie. Hierbij zij er nog op gewezen dat de processen-verbaal en de politiemutaties in dezelfde richting wijzen, namelijk feitelijke betrokkenheid van [persoon A] bij de horeca-inrichting.
De rechtbank is daarom van oordeel dat niet is gebleken dat het advies van het LBB ten aanzien van het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband inhoudelijk onjuist is en dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband zoals bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de ernst van de vermoedens, de aard van de relatie, en het aantal gepleegde strafbare feiten, verweerder onder verwijzing naar het gemotiveerde advies van het LBB het standpunt mocht innemen dat een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (a) of strafbare feiten te plegen (b).
Voor de zogenaamde a-grond is van belang dat [persoon A] onherroepelijk is veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf wegens onder meer het verkopen van, afleveren, verstrekken of vervoeren van harddrugs en het aanwezig hebben van harddrugs gepleegd in of omstreeks de periode van 27 april 2003 tot en met 27 april 2004. Daarbij is verder van belang dat het met strafbare feiten verkregen of te verkrijgen financieel voordeel ten aanzien van het handelen in strijd met de Opiumwet in dit geval groot is. Blijkens justitiële documentatie is [persoon A] per 14 maart 2007 onherroepelijk veroordeeld tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 108.000,-. Hiervan staat nog steeds een aanzienlijk bedrag open. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2226) volgt dat voordeel dat is behaald met criminele activiteiten in beginsel deel blijft uitmaken van het vermogen zolang dit (nog) niet door bijvoorbeeld een ontnemingsmaatregel aan het vermogen is onttrokken.
Ten aanzien van de zogenaamde b-grond heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat [persoon A] in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet Bibob. Daartoe heeft verweerder op goede gronden gewezen naar de volgende feiten en omstandigheden:
- handelen in strijd met de Opiumwet, gepleegd door [persoon A] , gepleegd in 1998, 2003, 2004 en 2011;
- handelen in strijd met de Wet Wapens en munitie, gepleegd door [persoon A] in 2004; en
- geweldsdelicten gepleegd door [persoon A] in 1997 en 1998.
Met de strafbare feiten van [persoon A] is voldaan aan de vereisten van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet Bibob.
Voor zover door eiser is betoogd dat [persoon A] ’s verleden deze ten onrechte blijft achtervolgen, overweegt de rechtbank dat de toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob niet is gericht op het bestraffen van een persoon, maar op het voorkomen dat het plegen van strafbare feiten – met name via de exploitatie van horeca-ondernemingen - door de overheid op enige wijze wordt gefaciliteerd.
De rechtbank concludeert dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat een ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid en onder a en b, van de Wet Bibob en dat een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen zullen worden gebruikt om de uit gepleegde strafbare feiten verkregen voordelen te benutten of om strafbare feiten te plegen.
6 Het beroep is ongegrond.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. L.B.M. Klein Tank, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.