ECLI:NL:RBDHA:2017:9647

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 augustus 2017
Publicatiedatum
25 augustus 2017
Zaaknummer
SGR 16/4911, 16/5036 en 17/1850
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor uitbreiding crematorium in Leiden; beroepen ongegrond

Op 25 augustus 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaken SGR 16/4911, 16/5036 en 17/1850, waarbij de beroepen van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een crematorium in Leiden ongegrond zijn verklaard. De vergunninghoudster, [B.V. naam 4], had op 16 september 2015 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de verbouwing en uitbreiding van het crematorium aan de [adres 1] te [plaats]. De rechtbank oordeelde dat de eisers, waaronder het college van burgemeester en wethouders van Leiden en verschillende belanghebbenden, als belanghebbenden konden worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de uitbreiding van het crematorium niet in strijd was met het bestemmingsplan, ondanks de bezwaren van de eisers dat de functies van crematorium en uitvaartcentrum niet onder de bestemming 'Maatschappelijk' vallen. De rechtbank oordeelde dat het uitvaartcentrum wel degelijk binnen deze bestemming past, terwijl het crematorium niet expliciet in het bestemmingsplan was opgenomen. De rechtbank stelde vast dat de vergunninghoudster voldoende parkeerplaatsen zou realiseren en dat de verkeersveiligheid niet in het geding was. De rechtbank verwierp ook de argumenten van eisers over flora en fauna, en de noodzaak van een vergunning op grond van de Wet op de lijkverzorging, aangezien deze al was verleend. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 16/4911, 16/5036 en 17/1850

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 augustus 2017 in de zaken tussen

1. [B.V. naam 1]gevestigd te [plaats] ,
[B.V. naam 2]en
[B.V. naam 3], beide gevestigd te [plaats] , eisers sub 1
(gemachtigde: mr. F.P. van Galen),
2. [Stichting naam 1] ,gevestigd te [plaats] , eiseres sub 2
(gemachtigde: mr. J.S. Haakmeester),
3. [Eiser A] , [eiser B] , [eiser C] , [eiser D] , [eiser E] , [eiser F] , [eiser G] , [eiser H] , [eiser I] en [eiser J] ,allen wonende te [plaats] , eisers sub 3
(gemachtigde: mr. D.G. Lasschuit),
gezamenlijk te noemen: eisers
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigden: mr. J.C. van Oosten, mr. A. Kooij en mr. I. van der Spek).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[B.V. naam 4], te [plaats] , vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. A.A. van den Brand).

Procesverloop

Bij besluit van 16 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen en uitbreiden van het crematorium aan de [adres 1] te [plaats] .
Bij besluit van 24 mei 2016 (bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eisers sub 1, eiseres sub 2 en [persoon Y] (h.o.d.n. [naam bedrijf] ) ongegrond verklaard.
Eisers sub 1, eiseres sub 2 en [persoon Y] hebben tegen bestreden besluit I beroep ingesteld. Het beroep van eisers sub 1 is geregistreerd onder zaaknummer SGR 16/4911. Het beroep van eiseres sub 2 en [persoon Y] is geregistreerd onder zaaknummer SGR 16/5036.
Bij uitspraak van 6 juli 2016 (zaaknummers SGR 16/4910 en SGR 16/5035) heeft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening getroffen, inhoudende de schorsing van bestreden besluit I tot zes weken na verzending van de uitspraak op de beroepen van eisers sub 1, eiseres sub 2 en [persoon Y] .
Bij besluit van 10 januari 2017 (bestreden besluit II) heeft verweerder bestreden besluit I wat betreft het onderdeel “parkeren” gewijzigd.
Bij uitspraak van 26 januari 2017 (zaaknummers SGR 16/10360 en SGR 16/10362) heeft de voorzieningenrechter de bij uitspraak van 6 juli 2016 getroffen voorlopige voorziening opgeheven.
Eisers sub 3 hebben tegen bestreden besluit II bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht aan de rechtbank doorgezonden ter behandeling als beroepschrift. Het beroep is geregistreerd onder zaaknummer SGR 17/1850.
Bij uitspraken van respectievelijk 23 maart 2017 (zaaknummer SGR 17/1319) en 3 mei 2017 (zaaknummer SGR 17/2344) heeft de voorzieningenrechter verzoeken om voorlopige voorziening van eisers sub 3 afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2017. Eisers sub 1 hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Namens eiseres sub 2 is verschenen [persoon X] ( [Stichting naam 1] ). Verder is verschenen [persoon Y] , bijgestaan door de gemachtigde mr. J.S. Haakmeester. Van eisers sub 3 is verschenen [eiser G] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, vergezeld van [persoon Z] , adviseur bij adviesbureau [naam adviesbureau] . Namens vergunninghoudster is verschenen [persoon Q] , bijgestaan door de gemachtigde. Tevens is verschenen [persoon W] , bedrijfsleider van de begraafplaats.
Bij brief van 10 augustus 2017 heeft [persoon Y] het beroep ingetrokken.

Overwegingen

1.1.
Aan de [adres 1] in [plaats] bevinden zich een crematorium met een aula en bijbehorende voorzieningen, zoals een uitvaartcentrum, en een begraafplaats. Vergunninghoudster exploiteert het crematorium. De begraafplaats wordt beheerd door de [Stichting naam 2] .
1.2.
Vergunninghoudster heeft op 30 april 2015 een omgevingsvergunning aangevraagd ten behoeve van de verbouwing en uitbreiding van het crematorium (het bouwplan). Uit de aanvraag is af te leiden dat de bruto vloeroppervlakte van het crematorium en het uitvaartcentrum van 1.391 m2 naar ongeveer 2.295 m2 zal worden uitgebreid. Het bouwplan voorziet onder meer in een tweede oven ten behoeve van het crematorium, een uitvaartcentrum met ontvangstruimten, opbaarkamers en een rouwcentrum, een tweede aula, een tweede condoleanceruimte en een grotere keuken ten behoeve van de horecavoorziening.
2. Bij het primaire besluit – gehandhaafd bij bestreden besluit I – is een omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan. De verleende vergunning betreft de activiteiten “het bouwen van een bouwwerk”, “het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden” en – wat betreft de aanleg van een terras/steiger buiten het bouwvlak – “het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan”, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Bij bestreden besluit II heeft verweerder bestreden besluit I wat betreft het onderdeel “parkeren” gewijzigd.
3.1.
De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eisers belanghebbenden zijn. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen mede als hun belang beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:183) is degene wiens concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij een besluit belanghebbende. Daarbij is van belang dat de concurrent in hetzelfde marktsegment en in hetzelfde verzorgingsgebied actief is.
3.2.
[B.V. naam 1] exploiteert een crematorium in [plaats] . De rechtbank acht aannemelijk dat zij in hetzelfde marktsegment en in hetzelfde verzorgingsgebied als vergunninghoudster actief is en dat haar concurrentiebelang rechtstreeks is betrokken bij de verleende vergunning. Zij is daarom aan te merken als belanghebbende.
[B.V. naam 2] exploiteert aan de [adres 2] te [plaats] een hotel-restaurant onder de naam [naam bedrijf] . Het perceel van het hotel ligt naast het perceel van het crematorium. Op basis van het zicht- en nabijheidcriterium is de rechtbank van oordeel dat [B.V. naam 2] als belanghebbende is aan te merken. [B.V. naam 3] is eigenaar van het perceel aan de [adres 2] te [plaats] . Zij heeft belang bij het behoud van de verhuurbaarheid van het perceel en het daarop gelegen gebouw en is naar het oordeel van de rechtbank daarmee ook belanghebbende.
In artikel 2 van de statuten van de [Stichting naam 1] is vermeld dat de stichting zich onder meer ten doel heeft gesteld te voorkomen dat op de begraafplaats activiteiten plaatsvinden die schade toebrengen aan de rust en het groene, landschappelijke karakter van de begraafplaats [naam begraafplaats] . Gelet daarop is de stichting eveneens als belanghebbende aan te merken.
De woningen van eisers sub 3 zijn gelegen aan de [straat] . Deze weg zal leiden naar het parkeerterrein aan de [straat] dat ten behoeve van de uitbreiding van het crematorium wordt aangelegd. Nu de ingebruikname van het parkeerterrein leidt tot een toename van het verkeer langs hun woningen, worden zij naar het oordeel van de rechtbank geraakt in een persoonlijk belang dat rechtstreeks bij bestreden besluit II is betrokken, zodat ook zij als belanghebbenden worden aangemerkt.
4.1.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ”, vastgesteld op 30 mei 2013 (het bestemmingsplan). Aan de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft, is de bestemming “Maatschappelijk” en de aanduiding “Begraafplaats” gegeven.
Ingevolge artikel 13 van de planregels zijn de voor “Maatschappelijk” aangewezen gronden bestemd voor:
a. maatschappelijk;
b. een begraafplaats, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding “begraafplaats”;
met de daarbij behorende voorzieningen zoals:
c. voorzieningen voor verkeer en verblijf;
d. (ondergrondse) parkeervoorzieningen;
e. voorzieningen voor laden en lossen;
f. tuinen;
g. verhardingen;
h. nutsvoorzieningen;
i. groenvoorzieningen;
j. waterhuishoudkundige voorzieningen.
Ingevolge artikel 1.47 van de planregels wordt onder “maatschappelijk” verstaan: (para)medische, sociaal culturele, levensbeschouwelijke, religieuze, onderwijs-, sport- en recreatieve voorzieningen, (semi) overheidsinstellingen, zorgvoorzieningen en verenigingsleven.
4.2.
Eisers sub 1 en eiseres sub 2 betogen dat het bouwplan in strijd is met de bestemming “Maatschappelijk”. Het bouwplan voorziet feitelijk in een crematorium en een uitvaartcentrum. Deze functies zijn niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 1.47 van de planregels, waarmee invulling is gegeven aan de term “maatschappelijk” en zijn daarom niet toegestaan. Het bouwplan past evenmin binnen de ter plaatse geldende functieaanduiding “Begraafplaats” omdat een crematorium en een uitvaartcentrum niet kunnen worden gelijkgesteld met een begraafplaats. De op de verbeelding van het bestemmingsplan aangegeven bestemming en de daarbij behorende planregels zijn beslissend voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Dat het bestemmingsplan volgens de toelichting conserverend van aard is en dat de gronden in het vorige bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” voor een begraafplaats én een crematorium waren bestemd, is dus niet relevant.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat het uitvaartcentrum onder de bestemming “Maatschappelijk”, als omschreven in artikel 1.47 van de planregels, valt. Zoals namens vergunninghoudster ter zitting is toegelicht, wordt niet alleen tijdens de afscheidsdienst afscheid genomen van de overledene, maar vindt ook op eerdere momenten het afscheid in het uitvaartcentrum plaats. Voor die momenten worden de rouwkamers en verzorgruimten door nabestaanden gebruikt voor bezinning. Dat het uitvaartcentrum geen kerkelijke voorziening is, betekent niet dat het gebruik niet religieus of levensbeschouwelijk van aard kan zijn. Het uitvaartcentrum heeft naar het oordeel van de rechtbank daarom zodanige raakvlakken met doeleinden van religieuze en levensbeschouwelijke voorzieningen dat het binnen de bestemming “Maatschappelijk” past.
4.4.1.
Anders dan het uitvaartcentrum, past het crematorium naar het oordeel van de rechtbank niet binnen de omschrijving van de maatschappelijke voorzieningen die zijn genoemd in artikel 1.47 van de planregels van het bestemmingsplan. Voor de beantwoording van de vraag of het bouwplan in zoverre in strijd is met het bestemmingsplan acht de rechtbank het navolgende van belang.
4.4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, onder a, van de planregels van het vorige bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ” waren de voor “Begraafplaats” aangewezen gronden bestemd voor “begraafplaats” en “crematorium”. Op deze gronden mochten gebouwen en andere bouwwerken ten dienste van het begraven en cremeren worden opgericht, zoals een aula en een crematorium. Het perceel, waarop thans de uitbreiding van het crematorium is voorzien, was onder het vorige plan dus uitdrukkelijk ook bestemd voor een crematorium. Het crematorium, gesticht in 1991, waarop het bouwplan betrekking heeft, was onder dat bestemmingsplan dus positief bestemd.
4.4.3.
Verder is van belang dat in het huidige bestemmingsplan het begrip “begraafplaats” niet is gedefinieerd en dat ook in de toelichting bij dit bestemmingsplan niet staat vermeld welke activiteiten de planwetgever onder dit begrip heeft beoogd te scharen. Evenmin bevatten de planregels nadere gebruiksvoorschriften voor gronden met de in artikel 13 van de planregels genoemde functieaanduiding “Begraafplaats”. De verdere functietoedeling in het bestemmingsplan is, voor zover van belang, voorts identiek aan het voorgaande bestemmingsplan.
4.4.4.
Ten slotte betrekt de rechtbank in de beoordeling dat uit de toelichting op het bestemmingsplan volgt dat met dit plan is beoogd de bestaande situatie te plaatsen in een actueel bestuursrechtelijk kader. Dat het bestemmingsplan conserverend van aard is, wordt in de plantoelichting een aantal malen herhaald. Hiermee in overeenstemming is het betoog van verweerder ter zitting dat de bestemming “crematorium” abusievelijk niet in het huidige plan is overgenomen en dat de planwetgever niet heeft beoogd het crematorium weg te bestemmen.
4.4.5.
Op grond van wat hiervoor is overwogen, moet naar het oordeel worden aangenomen dat de planwetgever met de aanduiding “Begraafplaats” geen beperkingen heeft willen stellen aan het gebruik van het perceel als crematorium. De voorziene uitbreiding van het crematorium is dan ook niet in strijd met het bestemmingsplan.
5. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het uitvaartcentrum en het crematorium passen binnen het bestemmingsplan. Daarvoor is daarom geen vergunning vereist, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 3°, van de Wabo. Dit betekent dat het betoog van eisers sub 1 dat de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen had moeten afgeven en dat aan artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening en artikel 2.1.1, eerste lid, van de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Zuid-Holland moet worden voldaan, geen bespreking behoeft.
6.1.
Verweerder heeft zich in bestreden besluit I op het standpunt gesteld dat na de uitbreiding van het crematorium moet worden voorzien in 158 parkeerplaatsen op het terrein van het crematorium. Omdat wordt voorzien in ongeveer 180 parkeerplaatsen, voldoet het bouwplan aan de Bouwverordening van de gemeente Leiden (de Bouwverordening) en de Beleidsregels parkeernormen Leiden (de Beleidsregels).
6.2.
De voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 6 juli 2016 (kort samengevat) overwogen dat bij maximale invulling van de mogelijkheden van het bouwplan, de parkeerbehoefte toeneemt met in ieder geval 68 plaatsen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verweerder onvoldoende onderbouwd dat de parkeerbehoefte slechts incidenteel groter zou zijn dan het aantal beschikbare parkeerplaatsen. De voorzieningenrechter zag daarom aanleiding bestreden besluit I te schorsen.
6.3.
Naar aanleiding van deze uitspraak heeft adviesbureau [naam adviesbureau] ( [naam adviesbureau] ) op verzoek van vergunninghoudster in de nadere notitie van 16 december 2016 uiteengezet dat het bouwplan moet voorzien in totaal in 220,4 parkeerplaatsen en dat 242 parkeerplaatsen worden gerealiseerd.
6.4.
Bij bestreden besluit II heeft verweerder bestreden besluit I wat betreft het onderdeel “parkeren” aldus gewijzigd dat de [Stichting naam 2] ten behoeve van bezoekers en personeel van de begraafplaats en het crematorium ongeveer 68 extra parkeerplaatsen zal aanleggen op het deel van de begraafplaats aan de [straat] (hierna: parkeerterrein [straat] ). Omdat dit terrein geen eigendom van vergunninghoudster is, wordt met toepassing van artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening afgeweken van het uitgangspunt dat op eigen terrein in parkeergelegenheid moet worden voorzien.
7. De rechtbank is van oordeel dat bestreden besluit II een besluit is, als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Er bestaat voldoende samenhang tussen dit besluit en bestreden besluit I. De ingebruikname van het parkeerterrein [straat] is – anders dan eisers betogen – naar het oordeel van de rechtbank een wijziging van ondergeschikte aard. Het bouwplan als zodanig wordt met die ingebruikname niet gewijzigd. Bestreden besluit II kan dus ook niet als een nieuw primair besluit worden aangemerkt waartegen bezwaar kan worden gemaakt. De rechtbank overweegt voorts dat artikel 6:19 van de Awb (onder meer) als doel heeft verlies van rechtsbescherming door gewijzigde besluitvorming tegen te gaan. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, is voor ingebruikname van het parkeerterrein geen omgevingsvergunning vereist. Het meenemen van bestreden besluit II in deze procedure op de voet van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is de enige wijze waarop eisers sub 3 – die geen beroep in hebben gesteld tegen bestreden besluit I – in rechte kunnen opkomen tegen de ingebruikname van het parkeerterrein [straat] .
8.1.
Eisers sub 1 betogen dat het bouwplan niet voorziet in voldoende parkeergelegenheid. De parkeernorm van 30 parkeerplaatsen is alleen van toepassing op de begraafplaats- en crematoriumfunctie, terwijl uit het uitvaartcentrum een grotere parkeerbehoefte voortvloeit, met name nu wordt voorzien in een tweede aula voor 250 bezoekers. Verweerder heeft er bovendien geen rekening mee gehouden dat regelmatig twee begrafenissen (deels) gelijktijdig plaatsvinden. Eisers sub 1 betogen voorts dat ter plaatse van het parkeerterrein [straat] de bestemming “Vrijwaringszone - vaarweg” geldt. Geparkeerde auto’s zullen – in strijd met de bestemming – de zichtlijnen van de scheepsvaart belemmeren en de toegankelijkheid van de vaarweg voor hulpdiensten vanaf de wal verminderen. Het gebruik als parkeerterrein is tevens in strijd met de ter plaatse geldende bestemming “Vrijwaringszone landgoedbiotoop”.
8.2.
Eiseres sub 2 betoogt eveneens dat de parkeerbehoefte is onderschat. Met de tweede aula, oven en condoleanceruimte is het mogelijk dat zes crematieplechtigheden tegelijkertijd plaatsvinden: twee groepen arriveren bij het crematorium, twee groepen zijn bij de afscheidsdienst in de aula en twee groepen zijn in de condoleanceruimte. Tegelijkertijd kunnen ook twee begrafenissen gelijktijdig plaatsvinden: tijdens een begrafenis kunnen de bezoekers voor de volgende begrafenis arriveren. Daarbij komt dat de meeste uitvaartbezoekers vroegtijdig aanwezig zullen zijn en na de condoleance zullen napraten op de parkeerplaats. Na uitvoering van het bouwplan is het dus mogelijk dat acht uitvaarten tegelijkertijd plaatsvinden. Voorts moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte van het personeel van vergunninghoudster, de uitvaartondernemer en de begraafplaats, alsmede de bezoekers aan het park, de rouw- en familiebezoeken en de overledenenverzorging. Met een marge van 10% extra parkeerplaatsen betekent dat in totaal in 373 parkeerplaatsen moet worden voorzien. Eiseres sub 2 betoogt voorts dat de looproute vanaf de extra parkeerplaatsen naar het crematorium van 480 meter onaanvaardbaar lang is. Verder zijn 34 van die parkeerplaatsen in strijd met de bestemming “Vrijwaringszone-vaarweg”. Omdat deze parkeerplaatsen niet kunnen worden gerealiseerd, wordt niet aan de parkeernorm voldaan.
8.3.1.
Uit de notitie van 16 december 2016 “Parkeren uitbreiding crematorium [naam begraafplaats] [plaats] ” van [naam adviesbureau] – die aan bestreden besluit II ten grondslag is gelegd – blijkt dat het crematorium na de verbouwing twee aula’s inclusief gezinskamers, twee condoleanceruimten (koffiekamers) en twee wachtruimten zal omvatten, zodat in theorie zes crematieplechtigheden tegelijkertijd kunnen plaatsvinden. Daarnaast zal het crematorium beschikken over een rouwcentrum met twee familiekamers/rouwkamers en een verzorgruimte. Het rouwcentrum kan in theorie volledig en gelijktijdig met de crematieplechtigheden worden gebruikt.
8.3.2.
[naam adviesbureau] wijst er in de notitie op dat bezoekers van de begraafplaats gebruikmaken van hetzelfde parkeerterrein als bezoekers van het crematorium. Gezien de omvang van de begraafplaats, zal uit piëteitsoverwegingen nooit meer dan één begrafenis tegelijkertijd plaatsvinden. Vergunninghoudster heeft dat in deze procedure bevestigd. Naast de activiteiten in het crematorium wordt daarom rekening gehouden met één plechtigheid op de begraafplaats.
8.3.3.
Verder neemt [naam adviesbureau] in aanmerking dat bij de toetsing van de parkeerbehoefte niet afzonderlijk rekening hoeft te worden gehouden met de te realiseren ondersteunende ruimten (een bloemennis, ovenruimten, opslagruimten, een kantoor en een vergaderruimte), omdat dit geen primaire functies zijn. De parkeernorm is berekend naar de functie “crematorium” en omvat daarom ook alle ondersteunende functies. Voorts is voor de koffiecorner geen zelfstandige parkeervraag te verwachten, omdat dit een ondersteunende functie is voor met name individuele bezoekers van de begraafplaats. De bloemenkiosk en grafstenenwinkel zijn niet op het terrein gevestigd. Met deze functies hoeft dus ook geen rekening te worden gehouden. Bezoekers van deze winkels kunnen bovendien gebruikmaken van een tiental (andere) parkeerplaatsen en twee laad- en losplekken.
8.3.4.
[naam adviesbureau] wijst voorts op de Beleidsregels, waarin op de onderhavige locatie voor een begraafplaats en crematorium een parkeernorm van 30 parkeerplaatsen per gelijktijdige begrafenis en crematie is opgenomen. Voor een rouwcentrum is geen parkeernorm vastgesteld. Gezien de omvang van de rouwkamers en verzorgruimtes is het niet reëel om daarvoor dezelfde parkeernorm als voor een begraafplaats en crematorium te hanteren. In een rouwkamer wordt namelijk in kleine groepen (twee tot tien personen) afscheid genomen van de overledene. Ten slotte verwijst [naam adviesbureau] naar de uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 10 juli 2014 (ECLI:NL:RBOVE:2014:4118). Daaruit volgt dat mag worden uitgegaan van een gemiddelde bezetting van 2,5 personen per auto, zodat per rouwkamer rekening gehouden moet worden met vier parkeerplaatsen. Een verzorgruimte, waarin de overledene gereed wordt gemaakt voor bezoek, is geschikt voor maximaal zes personen, zodat voor de verzorgruimte rekening moet worden gehouden met 2,4 parkeerplaatsen.
8.3.5.
[naam adviesbureau] concludeert in de notitie dat na de uitbreiding van het crematorium in totaal maximaal 220,4 parkeerplaatsen benodigd zijn. Omdat inmiddels is besloten het opslagterrein van de begraafplaats als tweede parkeerterrein in te richten, zullen na de verbouwing 242 parkeerplaatsen beschikbaar zijn, zodat ruim aan de parkeernorm zal worden voldaan, aldus [naam adviesbureau] .
8.4.
Lettend op de notitie van [naam adviesbureau] is de rechtbank van oordeel dat eisers sub 1 en eiseres sub 2 niet aannemelijk hebben gemaakt dat de parkeernorm van 30 parkeerplaatsen per uitvaart – welke is gebaseerd op de CROW‑kencijfers en waarin ook de parkeerbehoefte van het personeel is vervat – ontoereikend is. Anders dan eisers betogen, is niet de grootte van de aula maatgevend voor de parkeernorm, maar de activiteit. Dat de uitbreiding van het crematorium met zich brengt dat grotere uitvaarten kunnen plaatsvinden, maakt het voorgaande niet anders. Zoals door vergunninghoudster ter zitting is toegelicht, zullen ingeval van grotere plechtigheden – die slechts zeer incidenteel voorkomen – niet meerdere uitvaarten tegelijk plaatsvinden. De rechtbank ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen. De rechtbank overweegt voorts dat [naam adviesbureau] in voormelde notitie is uitgegaan van een
worst case‑situatie van zeven gelijktijdige uitvaarten. Hoewel dit volgens vergunninghoudster in de praktijk niet voorkomt, zijn de berekeningen van [naam adviesbureau] niettemin daarop gebaseerd. De rechtbank volgt eisers sub 1 en 2 dan ook niet in hun betoog dat rekening had moeten worden gehouden met een tweede gelijktijdige uitvaart op de begraafplaats of een extra marge van 10%. Uitgaande van zeven gelijktijdige uitvaarten geldt een parkeereis van 220 parkeerplaatsen. Nu vergunninghoudster 242 parkeerplaatsen zal realiseren, wordt naar het oordeel van de rechtbank ruimschoots aan de parkeernorm voldaan.
8.5.
De rechtbank volgt eisers sub 1 en eiseres sub 2 evenmin in hun betoog dat het parkeerterrein [naam begraafplaats] in strijd is met het bestemmingsplan. Niet is gebleken dat de parkeerplaatsen in strijd zijn met het vaarwegbelang op een onbelemmerde zichtlijn. Personenvoertuigen hebben immers een zodanig beperkte hoogte dat niet aannemelijk is dat deze het zicht vanuit de vaarweg zullen belemmeren. Voorts hebben eisers sub 1 niet onderbouwd waarom het parkeerterrein leidt tot strijd met de bestemming “Vrijwaringszone - landgoedbiotoop”. De stelling van eiseres sub 2 dat de afstand tussen het parkeerterrein [naam begraafplaats] en het crematorium onaanvaardbaar lang is, is evenmin onderbouwd. De rechtbank gaat daarom aan deze betogen voorbij.
9.1.
Eisers sub 3 betogen dat artikel 2.5.30 van de Bouwverordening als uitgangspunt hanteert dat parkeerplaatsen op het eigen terrein moeten worden gerealiseerd. Van dit uitgangspunt kan op grond van artikel 4, onder a2, van de Beleidsregels en de toelichting daarop alleen worden afgeweken, indien is aangetoond dat het onmogelijk is de parkeerplaatsen op het eigen terrein te realiseren. Daarvan is geen sprake. Vergunninghoudster stelt weliswaar dat de erfpachtovereenkomst met de protestantse kerk haar belet parkeerplaatsen te realiseren op het gepachte terrein, maar uit kadastrale gegevens blijkt dat vergunninghoudster onder meer het kadastrale perceel “Gemeente Leiden, sectie [sectie] , nummer [nummer] ” pacht en dat daar voorheen een parkeerterrein voor 68 auto’s was gesitueerd. In de erfpachtakte is het perceel expliciet als parkeerterrein aangemerkt. De parkeerplaatsen kunnen dus op eigen terrein worden gerealiseerd, zodat verweerder geen ontheffing had mogen verlenen voor het realiseren van de parkeerplaatsen op parkeerterrein [straat] .
9.2.
Verweerder heeft in het verweerschrift uiteengezet en met stukken onderbouwd dat het kadastrale perceel “Gemeente Leiden, sectie [sectie] , nummer [nummer] ” op grond van de erfpachtovereenkomst van 3 oktober 2016 niet als parkeerterrein mag worden aangewend. Eisers sub 3 hebben dit niet gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank verweerder volgt in zijn standpunt dat dit perceel niet als parkeerterrein mag worden gebruikt.
De rechtbank volgt verweerder voorts in zijn stelling dat in het onderhavige geval sprake is van doorslaggevende stedenbouwkundige bezwaren, als bedoeld in de toelichting op artikel 4 van de Beleidsregels, op grond waarvan kan worden afgeweken van het uitgangspunt om op eigen terrein in voldoende parkeerplaatsen te voorzien. Zoals verweerder in het verweerschrift van 20 april 2017 heeft toegelicht is de bestaande structuur van de begraafplaats opgenomen in het Masterplan uitbreiding en herinrichting begraafplaats “ [naam begraafplaats] ” te [plaats] van 13 november 2001 en zou het realiseren van extra parkeerplaatsen op dit terrein deze doordachte structuur doorbreken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft vergunninghoudster gerede belangen om het rustige karakter van de directe omgeving van het crematorium te behouden. Nu het parkeerterrein [straat] vlakbij het crematorium ligt en geschikt is voor parkeerplaatsen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening.
10.1.
Eisers sub 3 betogen dat het parkeerterrein [straat] tot een verkeersonveilige situatie op de [straat] leidt. De weg is smal en heeft aan één zijde een sloot. Langs de weg wordt geparkeerd door bewoners van de [straat] , zodat de weg feitelijk nog smaller is. De uitrit naar de [straat] voor de bewoners van het koetshuis en de voormalige orangerie is onoverzichtelijk. Een toename van de verkeersstroom als gevolg van de realisatie van het parkeerterrein leidt tot verkeersonveilige situaties voor zowel de bewoners als de andere weggebruikers. Eisers sub 3 hebben ter onderbouwing van hun betoog en in reactie op een aanvullende notitie van 7 maart 2017 van [naam adviesbureau] een notitie van Royal Haskoning DHV van 5 juli 2017 overgelegd. Daarin wordt geconcludeerd dat [naam adviesbureau] zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de [straat] als een éénrichtingsweg kan worden beschouwd en als zodanig voldoet aan de minimale wegbreedte. De weg is zo smal dat auto’s elkaar niet kunnen passeren. Voorts is de toegang tot deze weg vanaf de rotonde niet optimaal vormgegeven. Tot slot is de [straat] onderdeel van de fietsstructuur van [plaats] . Met het oog op de verkeersveiligheid is de realisatie van het parkeerterrein [straat] niet ideaal, aldus Royal Haskoning DHV.
10.2.
[naam adviesbureau] heeft in de notitie van 7 maart 2017 uiteengezet dat de [straat] een doodlopende erftoegangsweg is en is aangewezen als 30 km/u zone. Op deze weg is verkeer in twee richtingen toegestaan. De wegbreedte varieert tussen 3,90 meter en 4,40 meter, terwijl de CROW een minimale breedte van 4,80 meter voorschrijft voor een erftoegangsweg waarop auto- en fietsverkeer in twee richtingen rijden. De weg is dus smaller dan de CROW-richtlijn voorschrijft. Automobilisten die komen vanaf de rotonde bij de [weg] en gebruikmaken van het parkeerterrein [straat] zullen ongeveer 100 meter over deze weg rijden. Omdat de intensiteit van motorvoertuigen op deze doodlopende weg zeer laag is en bezoekers van het crematorium ongeveer 100 meter over deze weg rijden, is de kans op passerend verkeer echter klein. Ook zal de kans op passerend verkeer beperkt zijn doordat bezoekers van het crematorium op gezette tijden ofwel aankomen ofwel vertrekken. Door het gebruik van het parkeerterrein [straat] zal de verkeersdrukte volgens [naam adviesbureau] beperkt toenemen en ruim onder de maximaal acceptabele verkeerdrukte blijven.
10.3.
Ter zitting heeft [persoon Z] , deskundige bij [naam adviesbureau] , toegelicht dat de conclusie van Royal Haskoning DHV dat de [straat] geen éénrichtingsverkeersweg is, juist is. Zij acht evenwel van belang dat slechts bij pieken en dus incidenteel van het parkeerterrein [straat] gebruik zal worden gemaakt. Zoals in de notitie van 7 maart 2017 is uiteengezet, zullen auto’s elkaar zelden moeten passeren. Vergunninghoudster heeft ter zitting nader toegelicht dat, indien het parkeerterrein [straat] zal worden gebruikt, verkeersregelaars zullen worden ingezet om het aan- en afrijdend verkeer te begeleiden. Verder zal het parkeerterrein van een slagboom worden voorzien, zodat buiten de incidentele pieksituaties het in- en uitrijden wordt belemmerd. Lettend op de aanvullende notitie van [naam adviesbureau] en de toelichting daarop ter zitting, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat de ingebruikname van het parkeerterrein [straat] tot een verkeersonveilige situatie zal leiden. Het betoog van eisers sub 3 faalt.
11.1.
Eiseres sub 2 betoogt dat verweerder geen onderzoek heeft uitgevoerd naar de gevolgen van het project voor de aanwezige flora en fauna. Er is niet beoordeeld of een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet had moeten worden verleend. Doordat niet duidelijk is welke flora en fauna in het gebied aanwezig zijn, is niet zeker of de in bestreden besluit I opgenomen vergunningvoorschriften met betrekking tot flora en fauna volstaan.
11.2.
Uit het dossier blijkt dat op 15 juni 2016 een Quickscan flora en fauna is uitgevoerd. Daarin is geconcludeerd dat in het plangebied geen beschermde soorten voorkomen die negatieve effecten van de uitbreiding kunnen ondervinden. Wel dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van broedvogels in het plangebied. Bij het uitvoeren van sloopwerkzaamheden dient daarom rekening te worden gehouden met het broedseizoen. De vergunningvoorschriften borgen dit. Verder heeft het project geen negatieve effecten op de wezenlijke kenmerken en waarden van het Natuurnetwerk Nederland, dat buiten het plangebied ligt. Effecten op enig Natura 2000-gebied zijn vanwege de aard en omvang van de werkzaamheden en de afstand tot de gebieden uitgesloten.
De rechtbank stelt vast dat eiseres sub 2 geen tegenrapport hebben overgelegd waaruit blijkt dat dit onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd dan wel de uitkomst daarvan onjuist is. De rechtbank gaat daarom voorbij aan hun betoog.
12.1.
Eisers sub 1 betogen dat voor het vestigen, uitbreiden of wijzigen van een bijzonder crematorium ingevolge artikel 53 van de Wet op de lijkverzorging een vergunning is vereist. Deze vergunning is vooralsnog niet verleend, zodat de omgevingsvergunning niet kan worden uitgevoerd.
12.2.
Dit betoog kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel, nu uit het dossier blijkt dat verweerder op 14 juni 2016 een vergunning op grond van artikel 53 van de Wet op de lijkbezorging heeft verleend.
13. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de beroepen van eisers sub 1 en 3 en eiseres sub 2 tegen bestreden besluit I en II ongegrond zijn. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L. Frenkel, rechter, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.