ECLI:NL:RBDHA:2017:9738

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2017
Publicatiedatum
28 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 10308
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet na niet verschijnen op intakegesprek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. De eiser had een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw) ontvangen, maar deze was met ingang van 1 november 2016 met 100% verlaagd voor de duur van twee maanden, omdat hij zonder geldige reden niet was verschenen op een intakegesprek voor een re-integratietraject. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze verlaging, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 15 juni 2017 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Hij betoogde dat hij niet op de hoogte was van de afspraak voor het intakegesprek en dat er geen sprake was van recidive, aangezien zijn recht op bijstand eerder was ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser het formulier waarop de afspraak was vermeld had ondertekend en dat hij dus op de hoogte had moeten zijn van de afspraak. De rechtbank oordeelde dat eiser zijn verplichtingen niet was nagekomen en dat de verlaging van de uitkering terecht was opgelegd.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de financiële gevolgen van het niet nakomen van verplichtingen voor rekening van de overtreder komen en dat er geen dringende redenen waren om van de maatregel af te zien. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, maar verweerder werd wel veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.980,- en moest het betaalde griffierecht van € 46,- vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/10308

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Spek),
en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk, verweerder

(gemachtigde: M. de Weger).

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 november 2016 verlaagd met 100% voor de duur van twee maanden.
Bij besluit van 20 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Per 23 maart 2016 is aan eiser bijstand voor de kosten van levensonderhoud toegekend. Eiser en verweerder hebben blijkens het rapport van
11 april 2016 van consulente [consulente] bij de toekenning van de bijstand afspraken gemaakt over de re-integratie van eiser. Omdat eiser zich niet hield aan deze afspraken heeft verweerder verschillende malen besloten tot verlaging van de bijstand. Bij besluit van 7 juni 2016 is het recht op bijstand per 23 maart 2016 ingetrokken. Eiser heeft vervolgens opnieuw bijstand aangevraagd. Deze aanvraag is gehonoreerd. Vanaf 17 juni 2016 ontvangt eiser weer bijstand. Tijdens een intakegesprek op 5 juli 2016 hebben eiser en verweerder nieuwe afspraken gemaakt over de re-integratie van eiser. Eiser heeft tijdens het intakegesprek een formulier ondertekend waarop is vermeld: startdatum intake 12 juli 2016 om 10.30 uur. Eiser is op 12 juli niet verschenen op het intakegesprek. Daarop is, bij het primaire besluit, de uitkering van eiser verlaagd met 100% voor de duur van
2 maanden. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiser zonder geldige reden niet is verschenen op het intakegesprek bij het re-integratietraject Werken aan Werk. Voorts is volgens verweerder sprake van recidive.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de maatregel terecht en op juiste gronden is opgelegd. Volgens verweerder is omdat reeds in maart 2016 een maatregel is opgelegd voor het niet verschijnen op een afspraak, sprake van recidive. Dat de uitkering achteraf is ingetrokken doet daar niets aan af, aldus verweerder.
3. Eiser voert aan dat zijn uitkering ten onrechte is verlaagd. Hij was namelijk niet op de hoogte was van de afspraak 12 juli 2016. Eiser meende nog een aparte uitnodiging te krijgen. Eiser voert verder aan dat hij niet zorgvuldig gehoord is in de primaire fase. Eiser voert ook aan dat er geen sprake van recidive is. Ten tijde van de eerste maatregelen was er namelijk geen recht op bijstand. Dit recht is immers op 7 juni 2016 per 23 maart 2016 ingetrokken. Eiser verwijst naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waaronder die 18 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX1701). Eiser voert tot slot aan dat de verlaging van 100% voor de duur van één maand disproportioneel is. Eiser heeft namelijk vanaf maart 2016 geen uitkering meer gehad. Hij verkeert daardoor in financiële nood. Dit levert volgens eiser een dringende reden om van de maatregel af te zien.
4.1
De rechtbank overweegt het volgende. Niet in geschil is dat eiser niet is verschenen op de intake van 12 juli 2016. Dat het voor eiser onduidelijk was dat de intake op 12 juli 2016 gepland stond volgt de rechtbank niet. Eiser heeft het formulier waarop de afspraak was vermeld ondertekend op 5 juli 2016. Bij eventuele twijfel had eiser bij de casemanager moeten verifiëren wanneer hij verwacht werd. Door zonder geldige reden niet te verschijnen op de intake van het re-integratietraject Werken aan Werk is eiser zijn verplichting om gebruik te maken van een door verweerder aangeboden voorziening onvoldoende is nagekomen als bepaald in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pw. Dit brengt, gelet op het bepaalde in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, in samenhang bezien met het vijfde lid van dat artikel, mee dat verweerder gehouden is om tot verlaging van de uitkering over te gaan met 100% voor een bij verordening vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
4.2
Gelet op artikel 3:3, eerste lid, van de Verordening afstemming en boete Participatiewet 2015 van de gemeente Rijswijk (de Verordening), bedraagt de afstemming als een belanghebbende een uniforme verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Pw niet nakomt, 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand. Gelet op het derde lid van dat artikel bedraagt de afstemming bij recidive binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit als bedoeld in het eerste lid, bedraagt de afstemming 100% gedurende twee maanden.
5.1
Hoewel uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder feitelijk de maatregel enkel voor de duur van één maand heeft geëffectueerd, ligt aan het bestreden besluit ten grondslag dat sprake is van recidive en om die reden een maatregel voor de duur van 2 maanden is opgelegd.
5.2
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat bij nader inzien geen recidive aan het bestreden besluit ten grondslag had moeten liggen. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting het bestreden besluit gewijzigd in die zin dat een maatregel wordt opgelegd van 100% voor de duur van één maand, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:3, eerste lid, van de Verordening. Nu met die wijziging niet geheel aan eiser is tegemoetgekomen, zal de rechtbank hierna beoordelen of de bijstand terecht met 100% voor de duur van één maand is verlaagd.
5.3
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 3 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX0486) komen de financiële (nadelige) gevolgen van het niet nakomen van een verplichting, voor rekening en risico van de overtreder. Dergelijke gevolgen leveren in principe geen dringende reden op om af te zien van een maatregel, omdat die inherent zijn aan het verlagen van de uitkering. Dit uitgangspunt wordt onderschreven in de Memorie van Toelichting op de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen grond om van voornoemd uitgangspunt af te wijken. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een dringende reden om af te zien van de maatregel.
5.4
In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank ook geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging van eiser, de mate waarin hem die gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert verweerder aanleiding had moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de Pw in verbinding met artikel 2, van de Verordening de verlaging van de bijstand te matigen.
6. Ter zitting heeft eiser zijn beroepsgrond dat hij niet op zorgvuldige wijze is gehoord voorafgaand aan het primaire besluit ingetrokken. Deze beroepsgrond behoeft daarom geen verdere bespreking.
7. Nu het bestreden besluit is gewijzigd en daarmee in overeenstemming met de Verordening is het beroep ongegrond. Nu verweerder eerst na het instellen van beroep door eiser het bestreden besluit heeft gewijzigd, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.980,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).
8. De rechtbank wijst erop dat het in deze zaak betaalde griffierecht ten bedrage van € 46,- door verweerder aan eiser moet worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.980,-, te betalen aan eiser;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.M. Vingerling, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Demoed-van Dongen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.