ECLI:NL:RBDHA:2017:9841

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 augustus 2017
Publicatiedatum
30 augustus 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2215
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verweerder weigert uitbetaling bijzondere uitkering ereschuld wegens eerdere schadevergoeding en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een korporaal der eerste klasse bij de Koninklijke Landmacht, en de minister van Defensie. Eiser had een bijzondere uitkering op basis van de Regeling Ereschuld aangevraagd, maar deze werd niet uitbetaald omdat hij eerder een schadevergoeding had ontvangen van € 136.806,70. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoogte van de bijzondere uitkering, die € 75.000,- bedraagt, niet tot uitbetaling komt omdat de ontvangen schadevergoeding deze uitkering overstijgt. Eiser had eerder een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80% of meer, maar volgens de gegevens van het UWV was zijn arbeidsongeschiktheid op de peildatum 1 juni 2012 vastgesteld op 15 tot 25%.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zijn arbeidsongeschiktheid op de peildatum hoger was dan het percentage dat door het UWV was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de dwingende voorschriften in de Regeling Ereschuld niet konden worden genegeerd door de vaststellingsovereenkomst die eiser met de minister had gesloten. De rechtbank concludeerde dat de bijzondere uitkering niet tot uitbetaling komt, omdat de materiële schadevergoeding die eiser had ontvangen, in mindering moest worden gebracht op de bijzondere uitkering.

De uitspraak benadrukt het belang van de objectieve vaststelling van arbeidsongeschiktheid en invaliditeit, en dat eerdere schadevergoedingen invloed hebben op de toekenning van bijzondere uitkeringen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de zaak afgesloten met de mededeling dat hoger beroep mogelijk is bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/2215 ABP

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.R.C. Adang).

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een bijzondere uitkering, gebaseerd op de Regeling Ereschuld (de Regeling), toegekend. De hoogte van deze uitkering is voor eiser € 75.000,-. Verweerder heeft daarbij medegedeeld dat de bijzondere uitkering ereschuld niet tot uitbetaling komt, omdat eiser reeds een schadevergoeding heeft ontvangen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 10 februari 2015 (het bestreden besluit), waarbij zijn bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond is verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2017.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser is vergezeld van zijn echtgenote en [persoon A].
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend, omdat nadere informatie ontbreekt ter zake van het percentage arbeidsongeschiktheid van eiser op de peildatum 1 juni 2012 en ter zake van een herbeoordeling van de mate van invaliditeit.
Verweerder heeft bij brief van 20 april 2017 nadere informatie ingezonden.
Eiser heeft op 9 mei 2017 een nadere reactie ingezonden.
Partijen hebben desgevraagd niet medegedeeld dat zij mondeling op een zitting willen worden gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en partijen medegedeeld dat uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1.1
Eiser, korporaal der eerste klasse bij het beroepspersoneel voor bepaalde tijd (BBT)
van de Koninklijke Landmacht (KL), is op [datum] 1997 een ongeval overkomen in Bosnië.
Bij besluit van 6 april 1999 heeft verweerder aansprakelijkheid erkend voor dit ongeval.
Aan eiser is per 1 april 2001 eervol ontslag verleend.
Aan eiser is een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Bij besluit van 14 juni 2001 is eiser per 1 april 2001 in aanvulling op zijn WAO-uitkering vanwege een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer een arbeidsongeschiktheidspensioen (AOP) toegekend. Het bedrag van het AOP wordt verminderd met het bedrag aan WAO-uitkering. Eiser heeft recht op een AOP zolang hij recht heeft op een WAO-uitkering.
Daarnaast heeft eiser recht op een verhoogd AOP op grond van arbeidsongeschiktheid met dienstverband. Het bedrag van het verhoogd AOP wordt verminderd met het bedrag aan WAO-uitkering en AOP. Eiser heeft recht op het verhoogd AOP zolang er sprake is van arbeidsongeschiktheid met dienstverband.
De mate van invaliditeit met dienstverband is vastgesteld op 60%. Aan eiser wordt een invaliditeitsverhoging toegekend, waarop de WAO-uitkering, het AOP en het verhoogd AOP in mindering wordt gebracht.
Ten slotte wordt eiser een bijzondere invaliditeitsverhoging (BIV) van 20% toegekend.
Bij besluit van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen/de Uitvoerings-organisatie Sociale Zekerheid Overheidspersoneel (UWV USZO Heerlen), genomen namens de staatssecretaris van Defensie, van 14 oktober 2004 is eiser medegedeeld dat zijn mate van invaliditeit met dienstverband niet hoeft te worden gewijzigd. Er bestaat geen aanleiding het hem toegekende invaliditeitspensioen ambtshalve te herzien.
1.2
Op 9 augustus 2006 is een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen, waarbij, in aanmerking nemende dat tussen partijen een discussie is ontstaan omtrent de aard en de ernst van de medische en financiële gevolgen van het ongeval voor eiser, partijen hebben besloten en zijn overeengekomen om hun bestaande of mogelijk toekomstige geschillen te beëindigen, door wederzijds hun standpunten ten dele prijs te geven en deze overeenkomst aan te gaan. Overeengekomen is dat

1. Defensie aan eiser een slotbetaling doet ter finale kwijting ten bedrage van
€ 130.000,-, zijnde een lumpsum-betaling ter zake van alle materiële en immateriële schade, geleden en in de toekomst nog te lijden, hoe ook genaamd, welke met het ongeval samenhangt, exclusief de buitengerechtelijke kosten en inclusief wettelijke rente.
2
De reeds betaalde voorschotten ten bedrage van € 6.806,70 niet op de slotbetaling
in mindering zullen worden gebracht.
3
Eiser tegen betaling van de totale schadevergoeding van € 136.806,70 aan
Defensie en aan de betrokken Defensie-ambtenaren finale kwijting verleend ter zake van alle materiële en immateriële schade, geleden en in de toekomst nog te lijden, hoe ook genaamd, welke met dit ongeval samenhangen.
4. Er geen voorbehouden worden overeengekomen.
5. (…)”
6. Deze finale kwijting niet ziet op aanspraken op grond van de rechtspositie van eiser.
Voorts is op 9 augustus 2006 een overeenkomst tot stand gekomen, waarbij verweerder een belastinggarantie heeft getroffen, inhoudende dat eiser wordt gevrijwaard voor eventueel over de betaling van € 106.120,- (het verlies aan verdienvermogen minus verlies zelfwerkzaamheid, minus overige kosten en minus smartengeld) in box 1 (belastbaar inkomen uit werk en woning) geheven inkomstenbelasting, mits wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden.
1.3
Bij besluit van 25 april 2008 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn militair pensioen ongewijzigd blijft.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser een bijzondere uitkering, gebaseerd op de Regeling, toegekend. De hoogte van deze uitkering is voor eiser - op grond van de bij hem op 1 juni 2012 vastgestelde mate van invaliditeit met dienstverband van 60% - vastgesteld op 60% x € 125.000,- = € 75.000,-. Verweerder heeft daarbij medegedeeld dat de bijzondere uitkering ereschuld niet tot uitbetaling komt, omdat eiser reeds een schadevergoeding van € 136.806,70 heeft ontvangen.
Eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit en heeft afgezien van een hoorzitting.
Bij brief van 14 februari 2014 heeft verweerder eiser medegedeeld dat uit gegevens van het UWV is gebleken dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid sinds 11 juni 2006, ook op 1 juni 2012, 15 tot 25% bedraagt. Er zijn geen stukken overgelegd die eisers standpunt over de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% op de peildatum 1 juni 2012 bevestigen.
Bij brief van 17 februari 2014 heeft verweerder eiser een nadere toelichting gegeven op het primaire besluit. Van de aan eiser toegekende schadevergoeding van € 136.806,70 dient € 106.120,- te worden aangemerkt als materiële schadevergoeding en € 29.686,70 (afgerond € 30.000,-) als immateriële schadevergoeding. Voornoemde materiële schadevergoeding wordt aangemerkt als een eerder ontvangen schadevergoeding van de Staat als bedoeld in de Regeling. De materiële schadevergoeding overschrijdt de toegekende bijzondere uitkering Ereschuld van € 75.000,-, zodat deze laatste niet tot uitbetaling komt.
Eiser kan desgewenst zijn standpunt dat op 1 juni 2012 sprake was van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% nader onderbouwen. Zou dit worden aangetoond, dan betekent dit dat alsnog een bedrag van € 125.000,- ./. € 106.120,- = € 18.880,- tot uitbetaling zou kunnen komen.
2 Bij het thans bestreden besluit van 10 februari 2015 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser op 1 juni 2012 15 tot 25% bedraagt. Eiser heeft het door hem gestelde percentage niet onderbouwd met stukken van het UWV. Voorts heeft verweerder gesteld dat in redelijkheid is geoordeeld dat de immateriële schadevergoeding
€ 30.000,- bedraagt en dat het meerdere bedrag dat is uitbetaald als materiële schadevergoeding dient te worden beschouwd. Uit de afgegeven belastinggarantie blijkt verder waaruit het bedrag aan materiële schadevergoeding is voortgekomen. Er is geen reden om op dit bedrag de door eiser gewenste verdeelsleutel van 1/3 immaterieel : 1/3 kosten : 1/3 materieel toe te passen. Ook al zou van de voor eiser meest gunstige situatie worden uitgegaan met als uitgangspunt het laagste berekende inverdienvermogen van € 81.780,- (een puur materiële schadevergoeding), dan overschrijdt ook dit bedrag de uitkering op grond van de Regeling.
3 De door eiser aangevoerde gronden worden - voor zover van belang - hierna besproken.
4 De rechtbank heeft op eisers verzoek de behandeling van zijn beroep aangehouden in verband met een zaak die aanhangig is bij de Centrale Raad van Beroep (de Raad).
Op 18 augustus 2016 heeft de Raad uitspraak gedaan op het hoger beroep in de betreffende zaak (ECLI:NL:CRVB:2016:3111).
Verweerder heeft bij brief van 29 november 2016 desgevraagd medegedeeld dat de Raad in bedoelde uitspraak heeft uitgesproken dat de ontvangen materiële schadevergoeding op de bijzondere uitkering in mindering mag worden gebracht. Bedoelde uitspraak geeft verweerder geen aanleiding om zijn standpunt in de zaak van eiser te herzien.
Eiser heeft bij brief van 7 december 2016 desgevraagd medegedeeld dat hij er nog niet van overtuigd is dat bedoelde uitspraak van de Raad van doorslaggevende invloed is voor zijn eigen beroep.
5 De rechtbank overweegt allereerst dat eiser ter zitting heeft blijk gegeven van een groot verantwoordelijkheidsgevoel ten aanzien van zijn familiekring, veteranen en allochtone jongeren, hetgeen lovenswaardig is. De rechtbank dient evenwel te beoordelen of verweerder op goede gronden op basis van de voorhanden zijnde gegevens en met inachtneming van de regelgeving heeft kunnen komen tot het bestreden besluit.
6.1
Ten tijde van het primaire besluit berustte de besluitvorming, in afwachting van opname van een voorziening in de regelgeving, nog op beleid van de minister. Bij Koninklijk Besluit van 19 juni 2014 (Stb. 2014, 251), derhalve voor het thans bestreden besluit, is onder meer artikel 21a (Bijzondere uitkering) ingevoegd in het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV). Deze wijziging werkt terug tot en met 1 juni 2012. Met de invoering van artikel 21a van het Besluit AO/IV is beoogd een ereschuldregeling in de vorm van een eenmalige bijzondere uitkering in het leven te roepen als erkenning en waardering voor de inzet van veteranen tijdens veelal gevaarlijke omstandigheden waarbij zij het risico hebben gelopen om het leven te komen of gewond te raken.
Ingevolge artikel 21a, eerste lid, van het Besluit AO/IV heeft de gewezen militair die voor 1 juli 2007 is ontslagen en bij wie als gevolg van inzet tijdens oorlogsomstandigheden of een crisisbeheersingsoperatie op een daartoe voor 1 juni 2012 gedane eerste aanvraag, invaliditeit met dienstverband is vastgesteld, aanspraak op een eenmalige bijzondere uitkering.
Op grond van het tweede lid van genoemde bepaling is het bedrag van de bijzondere uitkering gelijk aan een percentage van de grondslag, overeenkomend met de mate van invaliditeit.
Artikel 21a, vierde lid, van het Besluit AO/IV bepaalt dat, in afwijking van het tweede en derde lid, het bedrag van de bijzondere uitkering gelijk is aan een percentage van de grondslag overeenkomend met de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband indien deze hoger is dan de mate van invaliditeit met dienstverband.
Artikel 21a, tiende lid, van het Besluit AO/IV bepaalt dat in het geval dat de gewezen militair een schadevergoeding heeft ontvangen voor zijn invaliditeit met dienstverband als bedoeld in het eerste lid, de bijzondere uitkering slechts het meerdere boven het totaal van de reeds ontvangen materiële schadevergoeding bedraagt.
6.2
In de Nota van Toelichting bij de wijziging van de Regeling (NvT, pag 16, Stb. 2014, 251) is ter zake van de regeling ereschuld vermeld dat met het hanteren van de invaliditeits- en arbeidsongeschiktheidspercentages een objectieve maatstaf wordt gebruikt waarmee aan de invalide veteranen recht kan worden gedaan.
De rechtbank overweegt dat het percentage arbeidsongeschiktheid ingevolge de WAO wordt vastgesteld met een berekening van het verlies aan verdienvermogen. Dit is een theoretische schatting waarbij het inkomen dat eiser zou kunnen verdienen met voorbeeldfuncties (die op basis van zijn beperkingen worden geselecteerd) wordt vergeleken met eisers maatman-inkomen. Het AOP bouwt voort op de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO.
Het voorgaande onderscheidt zich van de vaststelling van de mate van invaliditeit, die op basis van een medische beoordeling met behulp van de WPC-schaal plaatsvindt.
7.1
Van belang is de mate van arbeidsongeschiktheid met dienstverband ten tijde van de peildatum 1 juni 2012 (zie in dit verband de uitspraak van deze rechtbank van 7 juli 2016, overweging 5.4, ECLI:LNL:RBDHA:2016:7563). Aan de orde is de vraag of op deze peildatum de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser zijn mate van invaliditeit overstijgt.
7.2
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder is uitgegaan van een onjuist arbeids-ongeschiktheidspercentage. Sinds 2000 is sprake van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De rechtbank stelt vast dat eiser, ondanks dat verweerder hem daartoe bij brief van 17 februari 2014 in de gelegenheid heeft gesteld, geen besluit of andere informatie van het UWV heeft overgelegd, waaruit blijkt dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid op de peildatum 80 tot 100% bedraagt.
Verweerder heeft evenmin een besluit van het UWV overgelegd, waaruit blijkt op welk moment eisers mate van arbeidsongeschiktheid precies is gewijzigd en de klasse 80 tot 100% niet meer aan de orde is. Wel is bij brief van 20 april 2017 een uitdraai van de UWV tool van 20 april 2017 ingezonden. In deze uitdraai is het uitkeringsverloop vanaf 1 januari 2007 vermeld en voorts is vermeld dat de WAO-uitkering van eiser in de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2016 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Eiser heeft bij zijn reactie van 9 mei 2017 gewezen op passages in geneeskundige rapporten.
De verwijzing naar de vermelding op pag. 1 van het rapport van het Militair Geneeskundig Onderzoek (MGO) van 27 juli 2004 (“burgerberoep op datum onderzoek: burgerchauffeur Defensie op AT basis (80-100%) )” kan naar het oordeel van de rechtbank geen doel treffen, nu dit dateert van voor 1 januari 2007. Dit geldt ook - voor zover al van belang - voor de verwijzingen naar vermeldingen over de mate van invaliditeit.
De vermelding in het MGO-rapport van 24 april 2008 dat de mate van invaliditeit 60% bedraagt en verandering tot 10 februari 2013 niet aannemelijk wordt geacht, ziet alleen op de mate van invaliditeit die op een andere manier wordt beoordeeld dan de mate van arbeidsongeschiktheid (zie overweging 6.2).
Het MGO-rapport van 21 november 2014 (alleen beoordeling van de invaliditeit) bevat weliswaar de zin “Zit al jaren 80-100% vanwege lichamelijke klachten”, maar dit is vermeld onder anamnese, hetgeen een weergave is van hetgeen eiser bij de verzekeringsarts heeft verteld. Dit is derhalve geen vaststelling van verweerder op basis van uitkeringsgegevens.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij gebrek aan andere stukken uit de uitdraai van de UWV tool mogen afleiden dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser door het UWV ten tijde van de peildatum was vastgesteld op 15 tot 25%. Hieruit volgt dat de bijzondere uitkering diende te worden berekend op basis van de mate van invaliditeit van eiser. Dit bedroeg op de peildatum 60%. Eerst bij besluit van 25 november 2014 is het mip van eiser te rekenen van 25 juni 2013, derhalve na de peildatum, berekend naar een mate van invaliditeit van 77%.
Ter zitting is van de zijde van eiser nog opgemerkt dat achteraf gezien wellicht geen sprake is geweest van een medische eindtoestand. De rechtbank overweegt dat, nu de medische eindtoestand reeds bij besluit van 14 juni 2001 is vastgesteld en deze zaak niet ziet op een herzieningsverzoek, dit standpunt buiten beschouwing dient te worden gelaten.
8 Bij eerdergenoemde uitspraak van 18 augustus 2016 (overweging 4) heeft de Raad geoordeeld dat het tiende lid van artikel 21a van het Besluit AO/IV - inmiddels - een algemeen verbindend voorschrift is en dat dit voorschrift de exceptieve toetsing kan doorstaan. Geoordeeld is voorts dat het tiende lid van artikel 21a van het Besluit AO/IV het op de bijzondere uitkering in mindering brengen van een reeds ontvangen materiële schadevergoeding onmiskenbaar dwingend voorschrijft. Het bepaalde in de tussen de betrokken eiser en de minister met betrekking tot de schadevergoeding gesloten vaststellingsovereenkomst, wat daarvan ook zij, kan op generlei wijze maken dat aan het meergenoemde voorschrift geen toepassing zou behoeven te worden of zelfs zou mogen worden gegeven.
Uit deze uitspraak volgt dat ook in deze zaak een toegekende (materiële) schadevergoeding moet worden verrekend met de bijzondere uitkering en dat een tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst de toepassing van de dwingendrechtelijke bepaling niet kan beïnvloeden.
Ter zitting heeft eiser bevestigd dat het door verweerder vastgestelde bedrag aan materiële schadevergoeding, zijnde € 106.120,-, niet in geschil is. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de bijzondere uitkering bij verrekening niet op een hoger bedrag uitkomt en derhalve niet tot uitbetaling komt.
9 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.