ECLI:NL:RBDHA:2017:9874

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 augustus 2017
Publicatiedatum
30 augustus 2017
Zaaknummer
17/591 en NL17.1428
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.J. Sleeswijk Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag van een Afghaanse nationaliteit

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 augustus 2017 uitspraak gedaan in een beroep van een eiser met de Afghaanse nationaliteit tegen de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser op 13 januari 2016 is ingediend, maar dat verweerder pas op 29 maart 2017 een besluit heeft genomen, waarin de aanvraag werd afgewezen. Eiser heeft vervolgens op 9 januari 2017 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen. De rechtbank heeft overwogen dat de ingebrekestelling van eiser prematuur was, omdat de beslistermijn pas inging op het moment dat Nederland verantwoordelijk werd voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard.

Daarnaast heeft de rechtbank ook het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag (zaaknummer NL17.1428) beoordeeld. Verweerder heeft de nationaliteit van eiser geloofwaardig geacht, maar zijn identiteit en de daaruit voortvloeiende problemen ongeloofwaardig. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt wie hij in werkelijkheid is en dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is geacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder de door eiser overgelegde verklaring van de Afghaanse ambassade niet bij de besluitvorming heeft betrokken, wat eiser in zijn belangen heeft geschaad. De rechtbank heeft het beroep in zaaknummer NL17.1428 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 17/591 (beroep niet tijdig beslissen) en NL17.1428 (asielprocedure)

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.S. Visser),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: S.M.G. Bouma).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn asielaanvraag.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 29 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw), afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser bezit de Afghaanse nationaliteit.
Het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit (AWB 17/591).
2. Eiser heeft op 13 januari 2016 een asielverzoek ingediend. Verweerder heeft op 5 april 2016 een voornemen tot afwijzen op grond van artikel 30 van de Vw uitgebracht, omdat uit Eurodac is gebleken dat betrokkene op 24 december 2015 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 23 maart 2016 hebben de Duitse autoriteiten te kennen gegeven niet verantwoordelijk te zijn voor de asielaanvraag van eiser. Op het verzoek om heroverweging van 29 maart 2016 hebben de Duitse autoriteiten op 17 januari 2017 wederom afwijzend beslist.
3. Eiser heeft verweerder op 3 oktober 2016 in gebreke gesteld en op 9 januari 2017 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de asielaanvraag. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld geen dwangsom te hebben verbeurd, omdat de beslistermijn pas is ingegaan op het moment dat Duitsland het verzoek om heroverweging, op 17 januari 2017, heeft afgewezen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1560/2003 (PB 2003 L 222; hierna: de Uitvoeringsverordening) kan de verzoekende lidstaat, wanneer hij van oordeel is dat de weigering op een beoordelingsfout berust of wanneer hij over aanvullende elementen beschikt die hij kan doen gelden, vragen dat zijn verzoek opnieuw wordt onderzocht. Van deze mogelijkheid moet gebruik worden gemaakt binnen de drie weken na ontvangst van het negatieve antwoord. De aangezochte lidstaat beijvert zich om binnen twee weken te antwoorden. Deze aanvullende procedure leidt er in geen geval toe dat de in artikel 18, eerste en zesde lid (thans: artikel 22, eerste en zesde lid), en artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b (thans: artikel 25, eerste lid), van de Dublinverordening bedoelde termijnen opnieuw ingaan.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Vw wordt op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, dan wel een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking gegeven.
Ingevolge het zesde lid vangt, indien in het kader van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 wordt onderzocht of de aanvraag op grond van artikel 30 niet in behandeling dient te worden genomen, de termijn, bedoeld in het eerste lid, aan op het tijdstip waarop overeenkomstig de Dublinverordening wordt vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.
Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.2
Verweerder heeft op 29 maart 2016 de Duitse autoriteiten verzocht om heroverweging van het claimverzoek. Uit de telefoonnotitie van 29 september 2016 blijkt dat verweerder aan de gemachtigde van eiser te kennen heeft gegeven met de Duitse autoriteiten in overleg te zijn over deze en vergelijkbare zaken. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 10 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1367, overwogen dat, mede gelet op de inspanningen van verweerder, de procedure tot vaststelling van de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling in dat geval niet onredelijk lang heeft geduurd. In dat geval ging het om de duur van ruim zes maanden. De in de thans voorliggende zaak door eiser ingediende ingebrekestelling is ingediend binnen zes maanden na het verzoek van verweerder aan de Duitse autoriteiten om heroverweging van het claimverzoek. Nu in deze zaak evenmin grond bestaat voor het oordeel dat Nederland binnen die zes maanden verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling en de beslistermijn reeds was aangevangen, is de ingebrekestelling prematuur en heeft verweerder reeds daarom geen dwangsom verbeurd.
5. Het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit zal dan ook niet‑ontvankelijk worden verklaard.
Het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag (NL17.1428).
6. Nu het bestreden besluit niet aan het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit tegemoet komt, heeft dat beroep op grond van artikel 6:20, derde lid, mede betrekking op het alsnog genomen besluit. Eiser heeft evenwel afzonderlijk beroep ingesteld tegen dit besluit.
7. Verweerder heeft met toepassing van artikel 31, eerste lid, van de Vw de aanvraag als ongegrond afgewezen. Als relevante elementen van het asielrelaas worden door verweerder onderscheiden:
- eiser heeft verklaard dat hij [naam] heet, geboren is in Kabul op [geboortedatum] 1990 en op jonge leeftijd naar Kandahar is verhuisd, de Afghaanse nationaliteit bezit en dat hij tot de Tadsjieken behoort en zich tot de sji’ieten rekent;
- eiser heeft verklaard dat zijn relatie met een jongen, genaamd [persoon A], is ontdekt. Daardoor kreeg eiser problemen met een mullah, de vader van [persoon A];
- eiser heeft verklaard dat hij ook problemen heeft gehad met de Taliban, nu hij Engelse taallessen heeft verzorgd voor Afghaanse kinderen;
- eiser heeft verder verklaard dat hij door onbekenden op zijn werk bij de koekjesfabriek is aangevallen omdat hij de zoon was van [persoon B]. Blijkens de correcties en aanvullingen op het eerste gehoor was de vader van betrokkene een beruchte man die werkzaam was bij de Komandani, de geheime dienst van de Mujaheddin. Verder blijkt uit de correcties en aanvullingen dat eiser zijn vader ruim 21 jaar geleden voor het laatst heeft gezien.
Verweerder heeft de nationaliteit van eiser geloofwaardig geacht, maar zijn identiteit, herkomst etniciteit en religie ongeloofwaardig. Ook de seksuele gerichtheid en de daaruit voortgekomen problemen, de problemen met de Taliban en de mishandeling in de koekjesfabriek acht verweerder ongeloofwaardig.
Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser heeft verklaard dat hij in zijn leven zich op verschillende momenten bediend heeft van verschillende identiteiten. Van de door eiser overgelegde en echt bevonden taskera, waarop de naam [naam] staat vermeld, kan niet worden uitgegaan, omdat deze niet is voorzien van een pasfoto. Van het echt bevonden overgelegde paspoort, waarop de naam [naam 2] staat, kan ook niet worden uitgegaan, omdat eiser zelf heeft verklaard dat die gegevens niet kloppen. Eiser kan niet aannemelijk maken wie hij in werkelijkheid is, aldus verweerder. Ook wordt er getwijfeld aan de familieband met de persoon waarvan eiser stelt dat zij zijn moeder is. De verklaringen die zijn gestelde moeder bij haar asielaanvraag in 1997 heeft afgelegd verschillen in grote mate met die van eiser. Ten aanzien van de seksuele gerichtheid van eiser heeft verweerder overwogen dat hij het proces van bewustwording en zelfacceptatie niet duidelijk heeft kunnen maken. Voorts heeft eiser op korte, vage en terughoudende wijze gereageerd over het zoeken van contact met andere mannen, heeft hij in het nader gehoor pas voor het eerst gesteld homoseksueel te zijn, wist hij de achternaam van zijn vriend niet te melden en heeft hij tegenstrijdige en vage verklaringen afgelegd over hoe de problemen zijn ontstaan, aldus verweerder. Voor zover eiser een kopie van een dreigbrief van de Taliban heeft overgelegd, kan deze niet op echtheid worden gecontroleerd. Daarbij komt dat de brief is gericht aan [naam], maar dat de identiteit van eiser niet geloofwaardig wordt geacht. Ook heeft eiser verklaard niet op de hoogte te zijn of zijn vader nog leefde, terwijl in de dreigbrief staat dat zijn vader is vermoord. Verweerder heeft verder overwogen dat in de verklaringen van eiser over de mishandeling in de koekjesfabriek grote verschillen zitten en dat eiser niet in staat was om het incident globaal in een tijdslijn te plaatsen. Nu dit een van de redenen is geweest om te vluchten, mag dit wel van eiser worden verwacht. Voorts heeft eiser verklaard dat hij zou zijn mishandeld omdat hij de zoon is van [persoon B], maar is zijn identiteit niet geloofwaardig geacht, aldus verweerder.
Eiser heeft gelet op voorgaande geen vrees voor vluchtelingrechtelijke vervolging. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt, aangezien zijn asielrelaas ongeloofwaardig is geacht, dat hij bij uitzetting een reëel risico op ernstige schade loopt, aldus verweerder.
8. Eiser betoogt dat verweerder een door hem overgelegde verklaring van de Afghaanse ambassade in Nederland niet bij de beoordeling heeft betrokken. In die verklaring heeft de ambassade vastgesteld dat hij [naam] is. Voorts betoogt eiser dat verweerder door te stellen dat eiser ook de andere naam heeft gebruikt onvoldoende heeft gemotiveerd dat zijn identiteit niet kan worden vastgesteld. Verder vindt eiser het opmerkelijk dat verweerder het niet meer van belang acht de originele dreigbrief te kunnen onderzoeken, terwijl dit in het voornemen nog wel van belang werd geacht. Voorts betoogt eiser dat het nader gehoor onzorgvuldig is afgenomen. De hoormedewerker heeft onvoldoende rekening gehouden met de kwetsbaarheid en depressieve toestand van eiser en de werkinstructie 2015/8 ten onrechte niet gevolgd. Ook heeft de hoormedewerker de werkinstructie 2015/9 ten aanzien van de seksuele geaardheid van eiser niet gevolgd. Zo heeft de hoormedewerker niet gevraagd naar het proces van ontdekking van zijn homoseksualiteit en de wijze waarop eiser met die ontdekking is omgegaan en naar wat het betekent anders te zijn dan hetgeen de maatschappij in het land van herkomst verwacht, aldus eiser.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
9.1
Eiser heeft terecht betoogd dat verweerder de door hem, reeds bij de zienswijze van april 2016, overgelegde verklaring van de ambassade niet bij de besluitvorming heeft betrokken. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat eiser met de verklaring van de ambassade zijn identiteit echter niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft daartoe aangevoerd dat uit de verklaring niet blijkt op welke wijze de identiteit van eiser door de ambassade is vastgesteld. Nu verweerder noch in het voornemen van maart 2017, noch in het bestreden besluit, maar pas voor het eerst ter zitting dit standpunt kenbaar heeft gemaakt, had eiser niet de mogelijkheid adequaat te reageren door bijvoorbeeld daartoe nadere stukken over te leggen en op die manier zijn identiteit aannemelijk te maken. Eiser is daardoor in zijn belangen geschaad. Nu verweerder ook in het kader van de geloofwaardigheid van de andere relevante elementen van eisers asielrelaas heeft gewezen op het niet geloofwaardig zijn van eisers identiteit, kan dit gebrek niet in beroep worden hersteld.
Daarbij komt dat verweerder de identiteit van eiser niet geloofwaardig heeft geacht, omdat de verklaringen van eiser niet overeenkomen met de verklaringen van de persoon waarvan eiser stelt dat zij zijn moeder is. De verklaringen van de gestelde moeder heeft verweerder echter niet toegevoegd aan het dossier, zodat de rechtbank het bestreden besluit in zoverre niet kan beoordelen.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Gelet op de aard van het gebrek, ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, zelf in de zaak te voorzien of om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank :
  • Verklaart het beroep in zaaknummer AWB 17/591 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep in zaaknummer NL17.1428 gegrond;
  • vernietigt het in die zaak bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Sleeswijk Visser, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.