In deze zaak hebben de ouders van een minderjarig kind, dat de Duitse nationaliteit bezit en woonachtig is in Nederland, verzocht om wijziging van de voornaam van hun kind. De ouders hebben alleen de Duitse nationaliteit en zijn partij bij de CIEC-Overeenkomst van Istanbul inzake verandering van geslachtsnamen en voornamen. Artikel 2 van deze overeenkomst stelt dat alleen de autoriteiten van de staat waarvan iemand de nationaliteit bezit, bevoegd zijn om die naam te wijzigen. Dit zou inhouden dat de Nederlandse rechter geen voornaamswijziging kan toestaan aan een vreemdeling die onderdaan is van een verdragsstaat. Echter, het Gerechtshof Den Haag heeft eerder geoordeeld dat de Nederlandse rechter wel bevoegd is om van dergelijke verzoeken kennis te nemen om discriminatie te voorkomen, zoals vastgelegd in artikel 12 van het EG-Verdrag, thans artikel 18 VWEU.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de onderliggende stukken. De ouders hebben aangevoerd dat de wijziging van de voornaam van hun kind noodzakelijk is voor een goede registratie in Duitsland, waar het kind als "[minderjarige] Stefan" is geregistreerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een zwaarwegend belang bij de verzochte voornaamswijziging, en dat de gevraagde voornamen geoorloofd zijn volgens het Duitse namenrecht. De rechtbank heeft het verzoek tot voornaamswijziging toegewezen, maar het verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad afgewezen, omdat de aard van de zaak zich daartegen verzet.
De beschikking is gegeven door mr. J.M. Vink, kinderrechter, en mr. K.M. Heins als griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 13 augustus 2018.