ECLI:NL:RBDHA:2018:10616

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
SGR 18/2564
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor sloop en transformatie van een woongebouw in Den Haag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De vergunning betrof het deels slopen, veranderen, vergroten en splitsen van een woongebouw tot 143 woningen. De eisers, een vereniging van appartementseigenaren, stelden dat zij niet-ontvankelijk waren in hun beroep omdat zij geen procesbesluit hadden overgelegd. De rechtbank oordeelde dat de eisers inderdaad niet-ontvankelijk waren, omdat er geen machtiging van de vergadering van eigenaars was overgelegd, wat vereist was voor het aanhangig maken van de procedure. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet als belanghebbenden konden worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning had kunnen verlenen, ondanks de overschrijding van de maximale bouwhoogte van het bestemmingsplan. De rechtbank stelde vast dat het bouwplan paste binnen een goede ruimtelijke ordening en dat de belangen van de vergunninghouder zwaarder wogen dan die van de eisers. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eisers dat het bouwplan in strijd was met redelijke eisen van welstand. De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eisers niet-ontvankelijk was en dat het beroep voor het overige ongegrond was.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/2564

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 september 2018 in de zaak tussen

[eisers 1] ( [eisers 1] ),

de leden van de [eisers 1] , zoals weergegeven in de lijst bijgevoegd bij het beroepschrift,
[lid 1] – [lid 2],
[lid 3] – [lid 4],
[lid 5],
hierna tezamen aangeduid als eisers,
(gemachtigde: mr. A.P. van Delden),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Potter).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij](vergunninghouder), te [plaats]
(gemachtigde: mr. E.T. Sillevis Smitt).

Procesverloop

Bij besluit van 25 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het deels slopen, veranderen, vergroten en splitsen van het woongebouw aan de [straat ] tot en met [straatnummer] (het gebouw) tot 143 woningen.
Bij besluit van 27 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eisers hebben voorts de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer SGR 18/5132.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door [vertegenwoordiger] en hun gemachtigde. Daarnaast zijn zijdens de [eisers 1] verschenen de leden [persoon 1] en [persoon 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verder is [persoon 3] verschenen voor de derde-partij.

Overwegingen

Ontvankelijkheid
1. De rechtbank moet eerst beoordelen of eisers ontvankelijk zijn in hun beroep.
1.1.
Verweerder en vergunninghouder stellen dat de [eisers 1] geen procesbesluit heeft overgelegd en daarom niet-ontvankelijk is.
1.1.1.
Ingevolge artikel 2:45, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) vertegenwoordigt het bestuur de vereniging, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit.
Ingevolge het derde lid is de bevoegdheid tot vertegenwoordiging die aan het bestuur of aan een bestuurder toekomt onbeperkt en onvoorwaardelijk, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit. Een wettelijk toegelaten of voorgeschreven beperking van of voorwaarde voor de bevoegdheid tot vertegenwoordiging kan slechts door de vereniging worden ingeroepen.
Ingevolge artikel 5:124, derde lid, is titel 2 van boek 2 van het BW slechts van toepassing op verenigingen van eigenaars, voor zover afdeling 2 van titel 9 van het BW daarnaar verwijst.
Ingevolge 5:126, vijfde lid, van het BW kan de vereniging binnen de grenzen van haar bevoegdheid de gezamenlijke appartementseigenaars in en buiten rechte vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 5:131, eerste lid, wordt het bestuur van de vereniging van eigenaars gevormd door één bestuurder, tenzij de statuten bepalen dat er twee of meer zullen zijn. In het laatste geval wordt de vereniging, voor zover in de statuten niet anders is bepaald, tegenover derden door ieder der bestuurders vertegenwoordigd.
Ingevolge het derde lid beheert het bestuur de middelen der vereniging van eigenaars en draagt het zorg voor de tenuitvoerlegging van de besluiten van de vergadering van eigenaars, voor zover de statuten niet anders bepalen.
1.1.2.
De rechtbank stelt vast dat de [eisers 1] geen procesbesluit heeft overgelegd. Het is volgens artikel 30, vierde lid, van de akte van splitsing voor het aanhangig maken van een procedure vereist dat de [eisers 1] een machtiging van de vergadering van eigenaars heeft. Het besluit om de onderhavige procedure aanhangig te maken vereist een zelfstandige afweging, waarbij alle relevante belangen in aanmerking moeten worden genomen. Er kan immers niet van uit worden gegaan dat de appartementseigenaren bij die afweging automatisch tot dezelfde conclusie zullen komen. Nu een machtiging van de vergadering van eigenaars voor het voeren van deze procedure ontbreekt, is de [eisers 1] niet-ontvankelijk in haar beroep. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1336).
1.2.
De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of de afzonderlijke leden van de [eisers 1] zoals weergegeven in de lijst die bij het beroepschrift is gevoegd, alsmede [lid 1] – [lid 2] , [lid 3] – [lid 4] en [lid 5] belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.2.1.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt verstaan onder belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
1.2.2.
Zoals door de Afdeling is overwogen in haar uitspraak van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:737) moet, wil er sprake zijn van belanghebbendheid als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, aannemelijk zijn dat ter plaatse van de woning of het perceel van de betrokkene gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden. In haar uitspraak van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2271) heeft de Afdeling een nadere invulling van het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ gegeven en daartoe onder meer overwogen dat uitgangspunt is dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit (zoals een bestemmingsplan of een vergunning) toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit.
1.2.3.
De rechtbank stelt vast dat de woningen van de onder 1.2. genoemde eisers onderdeel uitmaken van een appartementencomplex waarvan de achterzijde grenst aan het bouwperceel. Zij hebben vanuit hun woning, in meer of mindere mate, zicht op de nieuwbouw. Dit betekent dat zij rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervinden van het bouwplan. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze eisers als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb zijn aan te merken.
Het geschil
2. Vergunninghouder is de eigenaar van het gebouw. Het gebouw is een (oud) kantoorpand en vergunninghouder is voornemens om het pand te transformeren tot woningen. Vergunninghouder heeft in dat kader een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het deels slopen, veranderen, vergroten en splitsen van het gebouw tot 143 woningen, ingediend.
3. Verweerder heeft bij het primaire besluit de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van de artikelen 2.10, 2.12 en 2.16 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
4. Verweerder heeft bij het bestreden besluit – conform het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften – het bezwaar van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het bouwplan past binnen een goede ruimtelijke ordening. Het gebouw voegt zich na de ontwikkeling juist beter in de omgeving dan het voorheen deed. Het bouwplan overschrijdt weliswaar de maximale bouwhoogte van het bestemmingsplan, maar verweerder ziet in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2º, van de Wabo een mogelijkheid om toch de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. De hoogteoverschrijding wordt aangemerkt als een uitbreiding van het hoofdgebouw en valt hierdoor onder artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Het bestemmingsplan stelt voorts geen grenzen aan het aantal woningen, zodat hierin geen weigeringsgrond is gelegen. Verweerder is van oordeel dat het belang bij realisering van het bouwplan, dat past binnen een speerpunt van het beleid, namelijk de behoefte aan huisvesting, zwaarder weegt dan het belang van eisers.
5. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit en hebben op de hierna te bespreken gronden beroep ingesteld.
Crisis- en herstelwet
6. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de Crisis- en herstelwet (Chw) op deze procedure van toepassing is.
6.1.
Ingevolge artikel 1.6a, van de Chw kunnen na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer worden aangevoerd.
6.2.
Eisers hebben bij brief van 24 juli 2018 nadere beroepsgronden ingediend. Deze beroepsgronden zijn na afloop van de termijn voor het instellen van het beroep ingediend. De rechtbank is echter van oordeel dat deze beroepsgronden toch bij de beoordeling moeten worden betrokken. De reden daarvoor is dat eisers in de rechtsmiddelenverwijzing bij het bestreden besluit, noch hangende de beroepstermijn erop zijn gewezen dat de Chw van toepassing is en dat zij in verband daarmee na het verstrijken van de beroepstermijn geen aanvullende gronden meer konden indienen. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:230). Hierin heeft de Afdeling overwogen dat het op de weg van het bestuursorgaan ligt om duidelijkheid te verschaffen omtrent de wijze waarop rechtsmiddelen tegen een onder de reikwijdte van de Chw vallend besluit kunnen worden aangewend. Indien in de rechtsmiddelenverwijzing niet is vermeld dat de Chw van toepassing is en dat daarom de beroepsgronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen kan een belanghebbende, nu in de Chw wordt afgeweken van de Awb, in beginsel niet worden tegengeworpen dat hij de gronden van het beroep niet binnen de beroepstermijn heeft aangevoerd. Dit is naar het oordeel van de Afdeling slechts anders indien aannemelijk is dat de belanghebbende anderszins wist of kon weten dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen gronden kunnen worden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze situatie zich voordoet.
Vrijstelling
7. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’. Het in geding zijnde perceel heeft de bestemming ‘ [bestemming] ’. Het perceel heeft de bouwaanduidingen ‘ [bouwaanduiding] ’ en ‘ [bouwaanduiding] ’. De voor ‘ [aanduiding] ’ aangewezen gronden zijn bestemd voor dienstverlening, kantoor en wonen. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het bouwplan de maximale bouwhoogte van het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’ overschrijdt. Het bestaande pand heeft een hoogte van 16,15 meter. Door toevoeging van een zesde bouwlaag wordt het nieuwe appartementencomplex ongeveer 20 meter hoog.
7.1.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, voor zover relevant, kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
2° in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
7.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
20 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1584) behoort de beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 2°, van de Wabo omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan in dit geval tot de bevoegdheid van het college, waarbij het college beleidsruimte heeft en de rechter moet toetsen of het college in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om daarvoor een omgevingsvergunning te verlenen.
7.3.
Eisers stellen in dit kader dat de overschrijding van de maximale bouwhoogte door de extra verdieping niet onder artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor kan vallen, omdat artikel 5, eerste lid, van bijlage II bij het Bor hieraan in de weg staat.
7.4.
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 1, van de bijlage II bij het Bor, voor zover relevant, komt voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgewezen, een bijbehorend bouwwerk in aanmerking.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de bijlage II bij het Bor wordt onder ‘bijbehorend bouwwerk’ verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de bijlage II bij het Bor blijft bij de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 het aantal woningen gelijk.
7.5.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1105 en 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:638) moet bij het beantwoorden van de vraag of het in artikel 5, eerste lid, van bijlage II bij het Bor neergelegde vereiste dat het aantal woningen gelijk blijft aan vergunningverlening in de weg staat, aansluiting worden gezocht bij de bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt en niet bij de feitelijke situatie. Dat, zoals eisers stellen, het bouwplan leidt tot een feitelijke toename van het aantal wooneenheden, is dan ook in dit opzicht niet relevant.
7.6.
De rechtbank stelt vast dat het bestemmingsplan geen beperkingen stelt aan het aantal wooneenheden op het betrokken perceel. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder ingevolge artikel 4, eerste lid, in samenhang met artikel 5, eerste lid, van bijlage II bij het Bor niet bevoegd was de omgevingsvergunning te verlenen. Er bestaat evenmin grond voor de stelling van eisers dat de term ‘bebouwingsmogelijkheden’, zoals hiervoor bedoeld, zodanig moet worden uitgelegd dat het betreffende bouwplan moet passen binnen het bestemmingsplan. De term ‘bebouwingsmogelijkheden’ ziet op het aantal woningen en niet op de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Dat is immers evident het geval, omdat ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo in samenhang met artikel 2.7 van het Bor hiervoor juist aansluiting wordt gezocht bij artikel 4, aanhef en onder 1, van de bijlage II bij het Bor. Dit betekent dat de stelling van eisers dat het bestemmingsplan er expliciet aan in de weg staat dat er boven de maximaal toegestane bouwhoogte woningen worden gerealiseerd, niet op gaat. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eisers stellen voorts dat het verlenen van de omgevingsvergunning in strijd is met het stedenbouwkundig beleid voor het beschermd stadsgezicht van het [bestemmingsplan] en het daaraan verbonden bestuurlijk gewekte vertrouwen, zodat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het verlenen van de omgevingsvergunning.
8.1.
Verweerder stelt in dit kader dat het verwijderen van de tussenbeuk tussen de eerste en de tweede bouwschijf stedenbouwkundig een positieve ingreep is om de gebouwen beter in te passen in de ruimtelijke structuur van de [straat ] . Deze historische ruimtelijke as typeert zich door een ritme van villabebouwing aan deze weg. Met het verwijderen van de tussenbeuk kan vanaf de [straat ] de nieuwbouw als drie losse gebouwen worden ervaren die meedoen in het ruimtelijke ritme van de oorspronkelijke bebouwing en daarmee versterkt de nieuwe bebouwing de ruimtelijke structuur van de [straat ] . Deze sterke kwaliteitsverbetering sluit daarmee ook veel beter aan op de karakteristieken zoals benoemd in het rijksbeschermde stadsgezicht [bestemmingsplan] . Het huidige gebouw is sterk afwijkend van deze karakteristieken. Ter compensatie van het te verwijderen bouwvolume wordt een zesde bouwlaag toegevoegd. Dit is voorstelbaar omdat de algehele ruimtelijke kwaliteitsverbetering in zijn omgeving versterkend is en er in korrelgrootte drie bouwvolumes aan de [straat ] worden gepositioneerd die meegaan in het ritme van de oorspronkelijke korrelgrootte van de villastructuur langs deze weg.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze motivering in redelijkheid heeft kunnen komen tot het verlenen van de benodigde vrijstelling. In die motivering is door verweerder uitdrukkelijk toegelicht dat en waarom, ondanks toevoeging van de zesde bouwlaag, uit stedenbouwkundig oogpunt sprake is van een algehele ruimtelijke kwaliteitsverbetering. De rechtbank acht dit standpunt verdedigbaar. De rechtbank ziet voorts geen aanknopingspunten voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat er op het punt van de bouwhoogte een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon. Voorts volgt evenmin uit het door eisers overgelegde Raadsbesluit van 18 mei 2017 (RIS296831) dat geen omgevingsvergunningen zullen worden verleend voor bouwplannen aan de [straat ] die hoger zijn dan de in het bestemmingsplan vastgelegde bouwhoogte. Uit de pagina’s 7 (laatste alinea), 8 (eerste alinea) en 16 (derde alinea) van dit Raadsbesluit volgt zelfs dat het niet mogelijk is om in het bestemmingsplan op te nemen dat hoogten dwingend zijn voorgeschreven en dat afwijkingen niet mogelijk zijn. Er wordt expliciet vermeld dat er mogelijkheden zijn gecreëerd om af te wijken van het bestemmingsplan. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid aan vergunninghouder een omgevingsvergunning kunnen verlenen op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 2°, van de Wabo. Dit betekent dat artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo niet van toepassing is en dat verweerder terecht de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet heeft gevolgd. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
Redelijke eisen van welstand
10. Eisers stellen dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
10.1.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
10.2.
De rechtbank overweegt onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 3 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3294) dat verweerder, hoewel hij niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor de welstandtoetsing bij hem berust, in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen aan een welstandsadvies. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet – of niet zonder meer – aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.
10.3.
Eisers hebben ter onderbouwing van hun beroepsgrond een zienswijze van [vertegenwoordiger] van 21 december 2017 overgelegd. [vertegenwoordiger] stelt hierin dat het geplande gebouw hoger en massaler zal worden dan het bestaande gebouw en niet past binnen het [bestemmingsplan] . Verder is [vertegenwoordiger] van oordeel dat het geplande gebouw in verband met de hoogte, massaliteit, detonering, stedenbouwkundige korrelgrootte, hoogtebegeleiding en detaillering niet past.
10.4.
De rechtbank is van oordeel dat de zienswijze van [vertegenwoordiger] voor verweerder geen aanknopingspunten bevat die nopen tot afwijking van het welstandsadvies. Hierbij acht de rechtbank van belang dat in de zienswijze niet voldoende wordt gemotiveerd dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. De zienswijze omvat met name stedenbouwkundige elementen en geen welstandsaspecten. De rechtbank kent daarom aan deze zienswijze niet de waarde toe die eisers daaraan gehecht willen zien. Zoals de rechtbank onder 8.2 al heeft opgemerkt, heeft verweerder verder voldoende gemotiveerd waarom realisering van dit bouwplan leidt tot een algehele ruimtelijke kwaliteitsverbetering. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder op goede gronden de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo heeft verleend.
Zorgvuldigheid
12. Eisers voeren ten slotte aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank ziet hiervoor in het procesdossier geen aanknopingspunten. Daar komt bij dat eisers in deze procedure en met name tijdens de zitting voldoende gelegenheid hebben gehad om hun standpunt toe te lichten. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
13. Uit het voorgaande volgt dat het door de [eisers 1] ingestelde beroep niet-ontvankelijk is en dat het beroep voor het overige ongegrond is.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de [eisers 1] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde beroep;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meessen, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en mr. B. Hammer, leden, in aanwezigheid van mr. L.S.N. Geerlings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 september 2018.
griffier wegens verhindering van de voorzitter
is deze uitspraak ondertekend door de
oudste rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.