ECLI:NL:RBDHA:2018:13072

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
1 november 2018
Zaaknummer
NL18.18311 & NL18.18313
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben - de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen van Tunesische vreemdelingen met inreisverboden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 november 2018 uitspraak gedaan in de asielprocedures van twee Tunesische vreemdelingen, eiser en eiseres, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hadden aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvragen afgewezen als kennelijk ongegrond en inreisverboden voor de duur van twee jaar opgelegd. De rechtbank heeft de beroepen van eisers ongegrond verklaard.

Eisers hebben hun aanvragen ingediend op 19 september 2018, maar de staatssecretaris heeft geoordeeld dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun asielverzoeken gegrond zijn op relevante omstandigheden. De rechtbank heeft overwogen dat Tunesië als veilig land van herkomst kan worden beschouwd en dat eisers niet hebben aangetoond dat zij in de negatieve belangstelling van de Tunesische autoriteiten staan. De rechtbank heeft de verklaringen van eisers over hun nationaliteit en herkomst gevolgd, maar de verklaringen over hun identiteit en de verdenking van terrorisme door de Tunesische autoriteiten niet geloofwaardig geacht.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eisers over de verantwoordelijkheid van Italië, Hongarije en Oostenrijk voor de behandeling van hun asielaanvragen verworpen. Er was geen Eurodac-treffer en eisers hebben niet aangetoond dat zij in deze landen asiel hebben aangevraagd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris de aanvragen terecht als kennelijk ongegrond heeft afgewezen en dat de opgelegde inreisverboden niet in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM, aangezien er geen sprake is van een meer dan normale emotionele afhankelijkheid tussen eiseres en haar zus in Nederland.

De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL18.18311 & NL18.18313

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]
gezamenlijk te noemen eisers
(gemachtigde: mr. B. de Haan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Duren).

ProcesverloopBij besluiten van 4 oktober 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als kennelijk ongegrond. Tevens heeft verweerder inreisverboden voor de duur van twee jaar opgelegd.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaken NL18.18312 & NL18.18314, plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is H. Al-Saadoun als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser en eiseres stellen geboren te zijn op respectievelijk [geboortedatum] 1983 en [geboortedatum] 1985 en de Tunesische nationaliteit te hebben. Zij hebben op 19 september 2018 de onderhavige aanvragen ingediend.
2. Eisers hebben – samengevat weergegeven – aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd dat zij bij het Tunesische consulaat in Italië een paspoort hebben aangevraagd maar dat deze paspoorten niet zijn verstrekt. Later hebben eisers begrepen dat de paspoorten niet zijn verstrekt omdat eiser er door de Tunesische autoriteiten van wordt verdacht in 2016 naar Syrië te zijn afgereisd. De broer van eiser en de zus van eiseres zijn door de autoriteiten over de verblijfsplaats van eisers verhoord. Bij terugkeer naar Tunesië vrezen eisers voor vervolging door de autoriteiten.
3. Verweerder heeft de aanvragen van eisers op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en b, van de Vw 2000 afgewezen als kennelijk ongegrond en heeft daaraan het volgende ten grondslag gelegd. Verweerder heeft de volgende elementen in de asielrelazen van eisers als relevant gekwalificeerd:
1) identiteit en nationaliteit;
2) verdenking van terrorisme door de autoriteiten.
Verweerder heeft de verklaringen van eisers over hun nationaliteit en herkomst gevolgd maar die over hun identiteit niet. De verklaringen van eisers over de verdenking van eiser van terrorisme door de Tunesische autoriteiten heeft verweerder niet geloofwaardig geacht.
Tunesië kan beschouwd worden als een veilig land van herkomst. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat, in afwijking van de algehele situatie in Tunesië, er aanleiding is om aan te nemen dat Tunesië ten aanzien van hen zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en derhalve in hun geval niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd. Eisers hebben ook niet aannemelijk gemaakt dat er voor hen geen mogelijkheid bestaat om, indien er zich problemen voordoen in Tunesië, tegen deze problemen de bescherming van de Tunesische autoriteiten in te roepen.
4. Eisers kunnen zich niet verenigen met de bestreden besluiten en hebben daartoe – samengevat weergeven – het volgende aangevoerd. Eisers verwijzen naar hun zienswijze en verzoeken de rechtbank de inhoud daarvan als in de gronden van beroep herhaald en ingelast te beschouwen. Eisers stellen zich op het standpunt dat er door middel van hun verklaringen voldoende aanknopingspunten zijn gegeven om een onderzoek in te stellen naar de verantwoordelijkheid van Italië dan wel Hongarije of Oostenrijk voor de behandeling van hun asielaanvragen. Voorts voeren eisers aan dat eiseres een zus heeft in Nederland, zodat verweerder de asielaanvragen aan zich had kunnen trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening). Verder voeren eisers aan dat Tunesië in hun geval niet als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, nu zij al geruime tijd in de negatieve belangstelling van de Tunesische autoriteiten staan. Wat betreft de opgelegde inreisverboden heeft verweerder de zwaarwegende belangen van eisers miskend. Een inreisverbod betekent immers dat eiseres gedurende twee jaar geen contact kan hebben met haar in Nederland wonende zus.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 30b, eerste lid, aanhef, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien:
b. de vreemdeling afkomstig is uit een veilig land van herkomst in de zin van de artikelen 36 en 37 van de Procedurerichtlijn.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1.
Verweerder is in de bestreden besluiten ingegaan op de door eisers naar voren gebrachte zienswijze. In beroep hebben eisers weliswaar verwezen naar hun zienswijze maar niet nader gemotiveerd dat noch in welke zin verweerder in zijn reactie hierop tekort is geschoten. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen.
7.2.
Wat betreft de gestelde verantwoordelijkheid van Italië om de asielaanvragen van eisers te behandelen, stelt de rechtbank voorop dat verweerder een onderzoek naar de verantwoordelijkheid van een andere EU-lidstaat kan instellen indien er aanwijzingen zijn dat deze lidstaat mogelijk verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielaanvraag. In dat geval kijkt verweerder of er een treffer in Eurodac is. Een Eurodac-treffer is er in het geval van eisers niet. Bovendien heeft eiseres verklaard dat zij in Italië geen asiel heeft aangevraagd en dat zij aldaar illegaal heeft verbleven. Eiser heeft verklaard dat hij in Italië wel een verblijfsvergunning heeft gehad en heeft hiertoe documenten van de Italiaanse autoriteiten overgelegd. Nu verweerder de gestelde identiteit van eiser niet geloofwaardig heeft geacht, heeft verweerder echter niet gevolgd dat deze documenten betrekking hebben op de persoon van eiser. Gelet op deze omstandigheden volgt de rechtbank niet dat verweerder onderzoek had moeten doen naar de verantwoordelijkheid van Italië alvorens de asielaanvragen van eisers in behandeling te kunnen nemen. Dit geldt eveneens voor de gestelde verantwoordelijkheid van Hongarije en Oostenrijk, nu er ten aanzien van deze landen ook geen Eurodac-treffer ligt en eiseres heeft verklaard dat zij tot aan haar verblijf in Nederland illegaal in de Europese Unie heeft verbleven. Van onzorgvuldig handelen in dezen door verweerder is de rechtbank dan ook niet gebleken. Nu verweerder besloten heeft de asielaanvragen van eisers in behandeling te nemen, ziet de rechtbank niet in wat eisers met de beroepsgrond dat verweerder de aanvragen aan zich had kunnen trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening beogen te bereiken.
7.3.
Verweerder heeft niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht dat eisers in de negatieve belangstelling staan van de Tunesische autoriteiten. Zo hebben eisers tegenstrijdig verklaard of zij zich in Italië dan wel in Frankrijk bevonden op het moment dat zij erachter kwamen dat de Tunesische autoriteiten eiser ervan verdenken dat hij naar Syrië is afgereisd. Volgens eiser bevonden zij zich toen al een maand in Frankrijk, terwijl eiseres heeft verklaard dat zij zich nog in Italië dan wel tussen Italië en Frankrijk bevonden. Verder heeft verweerder het bevreemdend kunnen vinden dat eisers de verdenkingen van de Tunesische autoriteiten niet hebben onderbouwd, nu zij tijdens hun verblijf in Italië veelvuldig contact hebben gehad met het Tunesische consulaat. Verder zouden eisers slechts van derden hebben vernomen dat er verdenkingen jegens eiser bestaan. Onduidelijk is waarom eisers geen actie hebben ondernomen om deze verdenkingen weg te nemen, nu zij stellen over uitgebreide documentatie te beschikken om te kunnen onderbouwen dat zij in 2016 in Europa verbleven. Tot slot heeft verweerder kunnen overwegen dat niet valt in te zien waarom eisers pas anderhalf jaar nadat bij hen bekend zou zijn geworden dat eiser ervan verdacht wordt naar Syrië te zijn afgereisd zich tot de autoriteiten van een EU-lidstaat hebben gewend om bescherming te zoeken. Nu ongeloofwaardig is geacht dat eisers in de negatieve belangstelling staan van de Tunesische autoriteiten, hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat Tunesië om die reden voor hen niet als veilig land van herkomst kan worden beschouwd.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvragen van eisers als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft kunnen afwijzen, omdat eisers afkomstig zijn uit een veilig land van herkomst. Nu verweerder de aanvragen van eisers als kennelijk ongegrond heeft afgewezen, heeft verweerder op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 de voor een vreemdeling geldende vertrektermijn van vier weken kunnen verkorten en kunnen bepalen dat eisers Nederland onmiddellijk moeten verlaten. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 inreisverboden tegen eisers heeft kunnen uitvaardigen. Eisers hebben voor het eerst in beroep aangevoerd dat van de uitvaardiging van inreisverboden in hun geval dient te worden afgezien omdat eiseres een zus heeft wonen in Nederland. Ter zitting heeft verweerder hieromtrent overwogen dat artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zich niet tegen de uitvaardiging van de inreisverboden verzet.
7.5.
De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) –bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2001, met zaaknummer 47390/99, Javeed tegen Nederland, en de uitspraak van 17 februari 2009, met zaaknummer 27319/07, Onur tegen Verenigd Koninkrijk, – en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State – zoals de uitspraak van 10 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW3337) – in het geval van twee zussen sprake dient te zijn van ‘more than the normal emotional ties’ ofwel van een meer dan de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid alvorens familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM wordt aangenomen. Bij de beoordeling van de vraag of hiervan sprake is, zijn een aantal factoren van belang. Deze factoren betreffen de eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst.
7.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een meer dan de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid tussen eiseres en haar in Nederland wonende zus. Hoewel eiseres tijdens het gehoor veilig land van herkomst heeft verklaard dat zij een zus heeft die in Nederland woont, heeft zij ook verklaard dat zij al enige tijd geen contact met haar heeft en dat haar zus haar niet helpt en ook niets voor haar kan doen. Verder heeft eiseres verklaard dat zij geen last voor haar zus wil zijn. Van enige financiële of emotionele afhankelijkheid tussen eiseres en haar zus is de rechtbank gelet op deze verklaringen dan ook niet gebleken. Met betrekking tot de overige factoren die blijkens de jurisprudentie van het EHRM van belang zijn, is door eisers niets aangevoerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het uitvaardigen van de inreisverboden niet strijdig is met artikel 8 van het EVRM en dat verweerder hierin geen reden hoeft te zien om af te zien van het uitvaardigen van de inreisverboden.
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben - de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.