ECLI:NL:RBDHA:2018:13264

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
NL18.3596
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel voor homoseksuele Ghanese vreemdeling met strafblad

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 oktober 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een homoseksuele man uit Ghana, die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de eiser een gevaar voor de openbare orde zou vormen, gezien zijn veroordeling voor een ernstig misdrijf. Eiser had in Ghana te maken met discriminatie en geweld vanwege zijn seksuele geaardheid, en vreesde voor zijn leven bij terugkeer. De rechtbank oordeelde dat, hoewel eiser een reëel risico op ernstige schade loopt bij terugkeer naar Ghana, zijn aanvraag niet kon worden ingewilligd vanwege zijn strafblad. De rechtbank bevestigde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiser een actueel en ernstig gevaar voor de gemeenschap vormde, en dat de afwijzing van de asielaanvraag en het opgelegde inreisverbod gerechtvaardigd waren. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het inreisverbod ongegrond en het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.3596

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. F. Fonville),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma).

ProcesverloopBij besluit van 30 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen als ongegrond. Tevens is aan eiser een inreisverbod voor de duur van 10 jaar opgelegd.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018
.Eiser is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1975 en heeft de Ghanese nationaliteit. Hij heeft op 14 maart 2011 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Eiser heeft – samengevat weergegeven – aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en als gevolg van zijn seksuele geaardheid problemen in Ghana heeft ondervonden. Hij is verstoten door zijn familie die hem niet accepteerde en ook werd hij gediscrimineerd, uitgelachen en mishandeld door medeburgers. In Nederland heeft hij vanaf 2006 een relatie met een man. Bij terugkeer naar Ghana vreest eiser voor zijn leven als gevolg van zijn homoseksuele geaardheid.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 (oud) afgewezen als ongegrond. Verweerder heeft de verklaringen van eiser over zijn identiteit, nationaliteit, herkomst en homoseksuele geaardheid geloofwaardigheid geacht. Dat eiser een jongen ten huwelijk heeft gevraagd in 1990, dat hij in 1995 is verbannen uit zijn dorp en dat hij discriminatie door medeburgers als gevolg van zijn geaardheid heeft ondervonden, heeft verweerder eveneens geloofwaardig geacht.
Verweerder heeft geconcludeerd dat bij terugkeer naar zijn land van herkomst eiser een gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (Vluchtelingenverdrag). Eiser komt evenwel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, omdat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. Er is immers sprake van een bijzonder ernstig misdrijf en eiser vormt een actueel, daadwerkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de gemeenschap, waardoor verlening van een verblijfsvergunning asiel hem wordt geweigerd.
Verweerder heeft voorts geconcludeerd dat eiser ook aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) loopt. Eiser komt evenwel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat hij een gevaar voor de openbare orde vormt. Er is immers sprake van een ernstig misdrijf en eiser vormt een actueel, daadwerkelijk en voldoende ernstig gevaar voor de gemeenschap, waardoor verlening van een verblijfsvergunning asiel hem wordt geweigerd.
Nu eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade loopt, zal niet worden overgegaan tot het actief uitzetten van eiser, aldus verweerder.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Zo heeft verweerder nagelaten op de juiste wijze te beoordelen of eiser een gevaar vormt voor de gemeenschap. Daarnaast heeft verweerder de actualiteit van de bedreiging voor een fundamenteel belang van de openbare orde onvoldoende onderbouwd. Het tijdsverloop sedert het strafbare feit en het gedrag van eiser sindsdien heeft verweerder ten onrechte niet in aanmerking genomen. Voorts dient het inreisverbod geen redelijk doel, nu eiser niet in staat is uit de Europese Unie te vertrekken. De oplegging van het inreisverbod heeft daarom enkel het karakter van een punitieve sanctie. Tot slot heeft verweerder een verkeerde belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakt.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder tegen eiser een inreisverbod heeft uitgevaardigd met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zoals de uitspraken van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) en 28 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:270), heeft de vreemdeling tegen wie een zodanig inreisverbod is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De vraag of verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen, kan echter ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank zal daarom de beroepsgronden die eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag heeft gericht, beoordelen in het kader van het beroep tegen het inreisverbod. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
7. Overeenkomstig artikel 3.105c, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 worden geweigerd, indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf en een gevaar vormt voor de gemeenschap. Ter invulling van deze beoordeling heeft verweerder het beleid in paragraaf C2/7.10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) opgesteld. In dit beleid is neergelegd dat verweerder het gevaar voor de gemeenschap op individuele basis en aan de hand van alle relevante feitelijke en juridische gegevens beoordeelt. Hierbij weegt verweerder in ieder geval de aard van het misdrijf en de opgelegde straf mee. Het gevaar dat de vreemdeling voor de gemeenschap vormt, beoordeelt verweerder aan de hand van de situatie zoals die zich voordoet bij het beoordelen van de aanvraag. De rechtbank is van oordeel dat beleid niet onredelijk is en in lijn is met het rapport van het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO), “Exclusion: Articles 12 and 17 Qualification Directive (2011/95/EU) – A Judicial Analysis”, van januari 2016. Verweerder kan volgens het beleid in ieder geval een gevaar voor de gemeenschap aannemen in het geval van een geweldsmisdrijf. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van strijd met de Richtlijn 2011/95/EU, nu artikel 3.105c van het Vb 2000 conform de bepalingen van deze richtlijn is geïmplementeerd.
7.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat eiser een gevaar vormt voor de gemeenschap. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een zeer ernstig misdrijf gepleegd op 9 april, het opzettelijk van het leven beroven van een driejarig kind. Uit de uitspraken van de strafrechter in beroep en in hoger beroep blijkt dat het slachtoffer is overleden als gevolg van een val van de zesde verdieping van een flatgebouw en dat sprake is geweest van opzettelijk handelen aan de kant van eiser. Zoals de rechtbank en het gerechtshof hebben geoordeeld, heeft eiser een kind dat nog aan het begin van zijn leven stond van dat leven beroofd en de wijze waarop dat is geschied, heeft de samenleving en de rechtsorde ernstig geschokt. Door zijn handelen heeft eiser aan de ouders van dit kind onherstelbaar leed toegebracht. Hun levens zijn voor altijd veranderd en geschaad. Eiser heeft het vertrouwen dat in hem werd gesteld door zowel de ouders van het kind als door het kind zelf, als neef van het kind, ernstig geschonden. Het gerechtshof heeft hierbij gewezen op het feit dat het voor de ouders onverteerbaar is dat eiser geen openheid heeft kunnen of willen geven over de reden van zijn handelen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de uitspraken van de stafrechter in zijn beoordeling kon meewegen en aldus de aard van het misdrijf in de beoordeling van het gevaar voor de gemeenschap heeft betrokken. Verweerder heeft in zijn beoordeling blijkens het bestreden besluit ook naar de hoogte van de opgelegde straf gekeken. Zo heeft verweerder in dit verband overwogen dat als strafverzwarende omstandigheid door de strafrechter is meegewogen dat eiser een kind van zeer jonge leeftijd van het leven heeft beroofd. De wijze waarop dit is geschied, heeft bovendien zowel de nabestaanden als de inwoners van de flat die ongewild getuige hiervan zijn geweest en de samenleving ernstig geschokt. Ondanks het feit dat het gerechtshof rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat uit het verhandelde aldaar ter zitting is gebleken dat ook eiser de gevolgen van zijn handelen achteraf niet heeft gewild, is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar, hetgeen van bijzonder lange duur is. Het feit dat het hier een geweldsmisdrijf betreft dat gericht was tegen het leven van een zeer jong kind, wordt eiser door verweerder zwaar aangerekend. Uit de duur van de aan eiser opgelegde gevangenisstraf heeft verweerder dan ook de ernst van de gedragingen van eiser voor de Nederlandse maatschappij kunnen afleiden. Verweerder heeft bovendien overwogen dat eiser met zijn handelen veel schade heeft aangericht en veel leed heeft berokkend. In dit kader is van belang dat eiser is veroordeeld tot betaling van de materiële en immateriële schade van de ouders van het kind. Gelet op het voorgaande, volgt de rechtbank eiser niet in zijn standpunt dat verweerder enkel heeft gekeken naar de omstandigheid dat eiser een geweldsmisdrijf heeft gepleegd en dat enkel om die reden is aangenomen dat hij een gevaar voor de gemeenschap vormt.
7.2.
Ten aanzien van de actualiteit van de bedreiging die eiser voor de gemeenschap vormt, heeft verweerder overwogen dat sinds het plegen van het delict weliswaar viereneenhalf jaren zijn verstreken maar dat de bedreiging voor de openbare orde nog steeds als actueel is aan te merken. Hierbij heeft verweerder verwezen naar het beleid aangaande de verjaringstermijnen bij de beoordeling van het tijdsverloop, zoals dat is neergelegd in paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000. In het beleid is opgenomen dat de verjaringstermijnen niet worden toegepast in het geval van een veroordeling voor een misdrijf dat tegen het leven gericht is. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk. In het geval van eiser is sprake van een veroordeling voor een dergelijk misdrijf, nu hij is veroordeeld voor doodslag. Verweerder heeft verder terecht in de beoordeling betrokken dat weliswaar geen sprake is van recidive maar dat eiser tot op heden in strafrechtelijke detentie verblijft. Daarom betekent het feit dat geen sprake is van recidive nog niet dat de bedreiging niet langer actueel is. Dat eiser voordat hij dit misdrijf heeft gepleegd nimmer in aanraking is geweest met politie en/of justitie, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten om te kunnen concluderen dat van actualiteit geen sprake (meer) zou zijn. Verweerder wijst er terecht op dat de strafrechter het blanco strafblad van eiser bij de bepaling van de strafmaat heeft meegenomen maar er desondanks voor heeft gekozen om eiser een hoge gevangenisstraf op te leggen. Dat verweerder met de hierboven weergegeven motivering de actualiteit van de bedreiging voor een fundamenteel belang van de openbare orde onvoldoende heeft gemotiveerd, volgt de rechtbank dan ook niet.
7.3.
Wat betreft de omvang van het maatschappelijk gevaar dat voortvloeit uit de aanwezigheid van eiser op het Nederlandse grondgebied, heeft verweerder overwogen dat eiser door zijn handelen een flinke schok teweeg heeft gebracht in de maatschappij. Het strafbare feit dat hij heeft gepleegd, is één van de ernstigste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en draagt een voor de rechtsorde schokkend karakter. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat het gepleegde misdrijf gevoelens van angst en onveiligheid niet alleen bij de nabestaanden en de inwoners van de flat maar in de maatschappij in het algemeen teweeg heeft gebracht. Een misdrijf zoals hier bedoeld, is daarom ontwrichtend voor de maatschappij. Gelet hierop heeft verweerder, anders dan eiser stelt, niet nagelaten de omvang van het maatschappelijk gevaar door de aanwezigheid van eiser op het grondgebied van Nederland te bepalen.
7.4.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de juiste toets aangelegd om te beoordelen of eiser een gevaar vormt voor de gemeenschap en heeft verweerder in zijn beoordeling alle relevante elementen betrokken en op de juiste wijze afgewogen.
8. Nu eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, heeft verweerder ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 de voor een vreemdeling geldende vertrektermijn van vier weken kunnen verkorten en kunnen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten. Overigens heeft verweerder in het bestreden besluit uitdrukkelijk overwogen dat niet zal worden overgegaan tot het actief uitzetten van eiser, nu eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Ghana een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het EVRM. Dit betekent echter niet dat verweerder geen terugkeerbesluit heeft kunnen uitvaardigen.
9. Omtrent het opgelegde inreisverbod overweegt de rechtbank als volgt.
9.1.
Nu eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000, heeft verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 ook een inreisverbod tegen eiser kunnen uitvaardigen. Dat dit inreisverbod enkel uitgevaardigd is als punitieve sanctie volgt de rechtbank dan ook niet.
9.2.
Aangezien een inreisverbod voor de duur van meer dan vijf jaar is opgelegd, heeft verweerder terecht getoetst aan het openbare orde begrip van de Europese Unie. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat de vreemdeling door zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging dient te vormen die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Eiser heeft niet aangevoerd dat verweerder deze toets onjuist zou hebben verricht. Eiser heeft zich beperkt tot de grond dat verweerder de actualiteit van de bedreiging die hij vormt onvoldoende heeft gemotiveerd.
De rechtbank overweegt dat wat betreft de actualiteit verweerder niet ten onrechte heeft overwogen dat de bedreiging nog steeds als actueel is aan te merken, aangezien eiser veroordeeld is voor een misdrijf dat tegen het leven is gericht. Dat geen sprake is van recidive maakt niet dat de bedreiging niet langer actueel is, nu eiser tot op heden in strafrechtelijke detentie verblijft. Zoals door verweerder in het verweerschrift terecht naar voren is gebracht, is bij eiser niet gebleken van inzicht in zijn handelen en het effect daarvan op nabestaanden, getuigen en de Nederlandse samenleving. Zo heeft eiser in het gehoor omtrent het inreisverbod van 22 oktober 2015 verklaard dat het een ongeluk was dat iedereen kan overkomen en dat er geen sprake was van opzet en heeft hij in het vertrekgesprek van 24 augustus 2018 verklaard dat hij onschuldig gedetineerd zit. Dit heeft verweerder opmerkelijk kunnen vinden aangezien de strafrechter heeft geoordeeld dat het eiser niet aan inzicht in zijn handelen en de gevolgen daarvan ontbrak en dat hij zich bewust was van wat hij deed en opzettelijk heeft gehandeld. Van enig inzicht van eiser in zijn handelen en het effect daarvan dan wel van rehabilitatie is de rechtbank dan ook niet gebleken. Verweerder heeft de actualiteit van de bedreiging die van eiser uitgaat dan ook deugdelijk gemotiveerd. In zijn beoordeling heeft verweerder bovendien de duurzaamheid en proportionaliteit betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder derhalve de toets naar het gevaar dat eiser vormt voor de openbare orde goed uitgevoerd.
9.3.
Verweerder heeft vervolgens beoordeeld of er sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM. Tussen eiser en zijn partner in Nederland is immers sprake van gezinsleven als bedoeld in dit artikel. Verweerder heeft een belangenafweging verricht waarbij het algemeen belang ter bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten is afgezet en gewogen tegen het persoonlijke belang van eiser dat gediend is bij het hier te lande onderhouden van de relatie met zijn partner. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte meer gewicht toegekend aan het algemeen belang. Daarbij heeft verweerder onder meer van belang kunnen achten dat eiser zijn relatie gedurende illegaal verblijf is aangegaan. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat verweerder een verkeerde afweging heeft gemaakt in die zin dat verweerder het belang van eiser bij het uitblijven van een inreisverbod voor zover dat betrekking heeft op de relatie met zijn partner enkel zou hebben afgewogen tegen de ernst van het feit.
10. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder in de door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen aanleiding hoeven zien om het inreisverbod voor de duur van tien jaar niet op te leggen dan wel de duur ervan te verkorten. Derhalve is het beroep tegen het inreisverbod ongegrond. Dit betekent dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van de afwijzing van zijn asielaanvraag. Het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag is dan ook niet-ontvankelijk.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen het inreisverbod ongegrond;
- verklaart het beroep gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel