ECLI:NL:RBDHA:2018:1377

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
C/09/527609 / HA ZA 17-228
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Politie voor onrechtmatig handelen van een boa-coördinator en de gevolgen voor de eiser

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, vorderde eiser, een voormalig buitengewoon opsporingsambtenaar (boa), dat de Politie aansprakelijk werd gesteld voor schade die hij zou hebben geleden door onrechtmatig handelen van de boa-coördinator, de heer [A]. Eiser was in dienst bij HTM en had een incident met een passagier, wat leidde tot een aangifte tegen hem. De boa-coördinator heeft informatie over eiser verstrekt aan de NS, waar eiser later in dienst trad, wat resulteerde in zijn schorsing en uiteindelijk ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. Eiser stelde dat de Politie aansprakelijk was op grond van artikel 6:170 BW, omdat [A] onrechtmatig had gehandeld door deze informatie te delen zonder te verifiëren of eiser daadwerkelijk als boa werkzaam was bij de NS.

De rechtbank oordeelde dat [A] als ondergeschikte van de Politie niet onrechtmatig had gehandeld. De rechtbank stelde vast dat er geen causaal verband was tussen het handelen van [A] en de schade die eiser had geleden. De rechtbank concludeerde dat de informatieverstrekking door [A] niet in strijd was met de geldende regelgeving en dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van eiser gerechtvaardigd was door het toezicht op (aankomend) boa's. De vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de Politie.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van boa-coördinatoren en de grenzen van informatieverstrekking binnen de politie, evenals de noodzaak van zorgvuldigheid bij het delen van informatie over medewerkers in verband met hun functie.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/527609 / HA ZA 17-228
Vonnis van 7 februari 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J. van de Klashorst te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE NATIONALE POLITIE (POLITIE-EENHEID DEN HAAG),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.T. Bolt te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Politie worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 6 september 2016, met producties 1 tot en met 14;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van de kantonrechter van 20 december 2016
  • de akten uitlaten van partijen;
  • het vonnis van de kantonrechter van 16 februari 2017 waarbij deze zaak is
verwezen naar team Handel van deze rechtbank;
  • het tussenvonnis van 10 mei 2017, waarbij een comparitie van partijen is bevolen,
  • het proces-verbaal van de op 8 december 2017 gehouden comparitie van partijen en
de daarin genoemde stukken.
1.2.
Het proces-verbaal van comparitie van is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Zij zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen van feitelijke aard op de verslaglegging kenbaar te maken. De Politie heeft bij faxbericht van 19 december 2017 van die gelegenheid gebruik gemaakt. Deze brief is aan het proces-verbaal gehecht.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op [datum 1] 2007 in dienst getreden bij HTM in de functie van kaartcontroleur. In die hoedanigheid was [eiser] tevens buitengewoon opsporingsambtenaar (boa).
2.2.
Op [datum 2] 2012 is [eiser] tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden betrokken geraakt bij een incident met een passagier. Bij de kaartcontrole in de tram bleek deze passagier niet in het bezit van een geldig vervoersbewijs. Omdat de passagier weigerde zijn identiteitsbewijs te tonen en beledigingen uitte richting [eiser] , heeft [eiser] de passagier aangehouden. Naar aanleiding van het incident heeft de passagier tegen [eiser] aangifte gedaan van mishandeling. In verband met deze aangifte is [eiser] door de politie verhoord. [eiser] heeft op zijn beurt aangifte gedaan tegen de passagier.
2.3.
Bij brief van 27 oktober 2012, opgesteld door de boa-coördinator van (destijds) Politie Haaglanden de heer [A] (hierna: [A] ), heeft de hoofdinspecteur van Politie Haaglanden, de heer [B] (hierna: [B] ), HTM de aanwijzing gegeven om [eiser] gedurende het tegen hem lopende strafrechtelijk onderzoek geen werkzaamheden als boa binnen het publieke domein op te dragen. HTM heeft aan deze aanwijzing gevolg gegeven en [eisers] boa-bevoegdheid geschorst.
2.4.
Op [datum 3] 2013 is het dienstverband tussen HTM en [eiser] beëindigd.
2.5.
[eiser] is op [datum 4] 2013 in dienst getreden bij N.S. Reizigers B.V. (hierna: de NS) in de functie van aspirant Medewerker Service & Veiligheid. In het kader van deze functie heeft [eiser] deelgenomen aan een zes maanden durend leertraject teneinde opsporingsbevoegdheid te verkrijgen. Om uiteindelijk als boa beëdigd te kunnen worden diende [eiser] voorts een verklaring omtrent gedrag te overleggen. [eiser] heeft deze verklaring omtrent gedrag (tot tweemaal toe) aangevraagd en verkregen.
2.6.
Op 24 juni 2013 heeft de heer [C] , hoofd Boa-zaken bij NS, via de Direct Toezichthouder van de NS een van [A] , op dat moment Boa-coördinator bij politie eenheid Den Haag, afkomstig e-mailbericht ontvangen met de volgende inhoud:

Het betreft een oud BOA van de HTM genaamd [eiser] . Betrokkene is als verdachte gehoord in een aanhoudingszaak welke vorig najaar heeft gespeeld. Hij heeft toentertijd een man aangehouden als verdacht van gebruik O.V. zonder geldig vervoersbewijs. Daarbij zou de verdachte de boa bedreigd hebben en verzet hebben geboden. Omdat de verdachte de volgende dag aangifte heeft gedaan tegen [eiser] t.z.v. mishandeling ben ik de camerabeelden van de aanhouding eens gaan bekijken. Ik kwam toen samen met een leidinggevende van de HTM tot de conclusie dat er sprake was van buitenproportioneel geweldsgebruik door [eiser] .
I.o.m. de toezichthouder is [eiser] vervolgens naderhand als verdachte gehoord. De 3 boa’s die tijdens de aanhouding bij hem waren zijn in eerste aanleg als getuige gehoord en naderhand op verzoek van de hoofdofficier als verdachte gehoord t.z.v. het afleggen van een valse verklaring c.q. valsheid in geschrifte.
Deze zaak loopt nog.
[eiser] heeft inmiddels op eigen verzoek ontslag genomen bij de HTM en is naar eigen zeggen door de NS aangenomen als boa.
Hij loopt kennelijk tegen zijn oud collega’s te verkondigen dat niemand hem iets kan maken omdat hij weer is aangesteld als boa bij de NS.
(…) betreft een vervelend mannetje die grote moeite heeft met de nuancering.”
2.7.
Een dag later heeft de NS per e-mail nog een aanvullende melding ontvangen waarin het volgende is opgenomen:

Een vervelende bijkomstigheid van de man is ook het feit dat hij zich vrij dominant opstelt naar zijn collega boa’s. De ervaring bij HTM is dat mensen die van zichzelf niet al te stevig in hun schoenen staan, niet tegen hem in durven te gaan. Mede daardoor krijg je situaties waarbij boa’s ter ondersteuning van [eiser] een pv van bevindingen opmaken die niet overeenkomen met de waarheid. Dat is ook de achterliggende reden dat 3 boa’s als verdacht van valsheid in geschrifte zijn gehoord
Ben wel benieuwd wat de NS hier mee gaat doen.
2.8.
Naar aanleiding van de ontvangen e-mailberichten heeft de afdeling Boa-zaken van de NS contact opgenomen met het Bureau Veiligheid van HTM. Tijdens dat contact is de NS ermee bekend geraakt dat het strafrechtelijk onderzoek nog niet was afgerond en dat HTM de boa-bevoegdheden hangende het onderzoek had opgeschort en [eiser] na zijn ontslag heeft afgemeld als boa.
2.9.
Met ingang van 1 juli 2013 heeft de NS [eiser] geschorst. Vervolgens heeft de NS de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam verzocht de arbeidsovereenkomst met [eiser] te ontbinden. De kantonrechter heeft dit verzoek bij beschikking van 16 oktober 2013 toegewezen en de arbeidsovereenkomst per 1 november 2013 ontbonden. Kort samengevat heeft de kantonrechter geoordeeld dat nu [eiser] tijdens de sollicitatieprocedure, ondanks daartoe strekkende vragen, de naar aanleiding van het incident jegens hem lopende verdenking niet aan de NS heeft gemeld, terwijl dit gelet op de aard van de functie waarnaar hij solliciteerde en zijn achtergrond wel van hem mocht worden verwacht, sprake is van een zodanige vertrouwensbreuk dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
2.10.
Op 12 juli 2013 heeft [eiser] bij de Klachtencommissie van de politie eenheid Den Haag (hierna: de Klachtencommissie) een klacht ingediend over het optreden van de Politie, bureau Regionale Coördinatie Taken en meer in het bijzonder [A] . In lijn met het advies van de Klachtencommissie van 16 maart 2016 heeft de politiechef van Den Haag de klacht gegrond verklaard. De inhoud van het advies van de Klachtcommissie luidt, voor zover van belang, als volgt:

Privacyschending
De commissie overweegt het volgende.
Op grond van het in oktober 2012 geldend Besluit Buitengewoon Opsporingsambtenaar (BBO) is het mogelijk dat informatie wordt verstrekt door direct toezichthouders over feiten en omstandigheden betreffende bijzonder opsporingsambtenaren. (…) Op grond van deze regelgeving kan het geoorloofd zijn om informatie over een BOA te verstrekken, mits dat plaatsvindt binnen het kader van de geldende regelgeving en door personen die daartoe bevoegd zijn op grond van die regelgeving.
De commissie stelt vast dat beklaagde naar zijn eigen opvatting bevoegd was om destijds informatie over klager te verstrekken aan de direct toezichthouder onder wiens toezicht de BOA’s van de NS vielen. Dit brengt met zich dat beklaagde zich ervan had dienen te vergewissen of klager inderdaad werkzaam was als BOA (…) beklaagde heeft zich dit evenwel niet afgevraagd. Daarmee heeft beklaagde naar het oordeel van de commissie niet zorgvuldig gehandeld.
Voorts merkt de commissie in dit verband op dat de brief van de heer [B] informatie bevat die – in het licht van de vrijspraak van klager door zowel de Rechtbank als het Gerechtshof – evenmin zorgvuldig is geformuleerd. Deze brief is feitelijk opgesteld door beklaagde, zoals hij ter zitting d.d. 9 februari 2016 heeft aangegeven. Van het disproportionele geweld, waarvan in deze brief wordt gesproken, is kennelijk niet gebleken indachtig genoemde vrijspraken.
Ten aanzien van de tekst van de litigieuze emailberichten, merkt de commissie op dat deze evenmin getuigt van voldoende objectiviteit en professionaliteit. Naar het oordeel van de commissie kan het optreden van beklaagde op dat punt de behoorlijkheidstoets niet doorstaan.
Hierbij laat de commissie ook meewegen dat klager andermaal zijn baan is kwijtgeraakt, hetgeen niet in onaanzienlijke mate is toe te schrijven aan de door beklaagde verschafte informatie. Waarbij naar het oordeel van de commissie niet kan worden uitgesloten dat de formulering daarbij eveneens een rol heeft gespeeld. Als gevolg hiervan komt de commissie tot de slotsom dat – wat er ook zij van de juridische basis die ten grondslag zou liggen aan het door beklaagde verstrekken van informatie over klager – het optreden van beklaagde de toetst van behoorlijkheid niet kan doorstaan.
(…)
2.11.
Begin 2015 is [eiser] in dienst getreden bij de gemeente Rotterdam als handhavingsspecialist. Voor deze functie is hij beëdigd als boa.
2.12.
In een door [eiser] tegen de NS gestarte gerechtelijke procedure waarin het – kort gezegd – ging om de vraag of de NS jegens [eiser] wegens handelen in strijd met artikel 8 Wet bescherming persoonsgegevens, dan wel onrechtmatig handelen op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk was voor de door [eiser] als gevolg daarvan geleden schade, heeft deze rechtbank in haar vonnis van 7 januari 2015 geoordeeld dat op grond van de niet betwiste stellingen van de NS vaststaat dat het door de NS opvragen van informatie over het functioneren van [eiser] en meer in het bijzonder het geweldsincident van 12 oktober 2012 bij de voormalig werkgever geen rol heeft gespeeld bij de beëindiging van het dienstverband tussen de NS en [eiser] . De rechtbank heeft vervolgens de vorderingen van [eiser] wegens het ontbreken van causaal verband tussen de verweten gedraging en de schade afgewezen.
2.13.
Bij brief van 9 februari 2015 heeft [eiser] de Politie aansprakelijk gesteld voor de schade die hij als gevolg van het door hem gestelde onrechtmatig handelen van [A] heeft geleden. De Politie heeft de aansprakelijkheid, bij monde van haar aansprakelijkheidsverzekeraar, afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
zal verklaren voor recht dat de Politie aansprakelijk is voor de schade die [eiser] lijdt door het onrechtmatig handelen van [A] ;
zal verklaren voor recht de de Politie de schade die [eiser] lijdt door het onrechtmatig handelen van [A] dient te vergoeden, op te maken bij staat;
de Politie zal veroordelen tot betaling van een door de rechtbank te bepalen voorschot op de schade die [eiser] lijdt.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiser] ten grondslag dat [A] als ondergeschikte van de Politie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Op grond van artikel 6:170 BW is de Politie, aldus [eiser] , gehouden de door hem als gevolg van dit onrechtmatige handelen geleden schade te vergoeden.
3.3.
De Politie voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [A] als ondergeschikte van de Politie in de zin van artikel 6:170 BW moet worden aangemerkt. Voor aansprakelijkheid van de Politie op grond van voornoemd artikel is in de eerste plaats vereist dat sprake is van toerekenbaar onrechtmatig handelen van [A] in de zin van artikel 6:162 BW. Volgens [eiser] bestaat het onrechtmatig handelen van [A] uit (i) schending van een wettelijke norm, (ii) inbreuk op het recht op eerbieding van de persoonlijke levenssfeer en (iii) handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De rechtbank zal deze verschillende aan [A] gemaakte verwijten hieronder afzonderlijk behandelen.
(i) schending van een wettelijke norm
4.2.
[eiser] stelt dat [A] in strijd met het Besluit Buitengewoon Opsporingsambtenaar (hierna ook: BBO) heeft gehandeld. Op grond van dit besluit was [A] volgens [eiser] niet bevoegd om inlichtingen over [eiser] te verschaffen. Artikel 39, derde lid, BBO bepaalt immers dat alleen de direct toezichthouder - de korpschef van de Politie - daartoe bevoegd is. Bovendien mag alleen informatie over buitengewoon opsporingsambtenaren worden verstrekt en [eiser] was op het moment dat [A] de informatie deelde (nog) geen boa. De Politie betwist de stellingen van [eiser] .
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van het sinds 1 januari 2013 geldende BBO zijn de direct toezichthouder en de toezichthouder belast met (onder meer) het toezicht op de taakuitoefening door boa’s en wisselen zij in dat kader informatie uit met elkaar en met derden. Vaststaat dat de hoofdofficier van justitie de toezichthouder is en dat de korpschef van de Politie de direct toezichthouder is van boa’s die niet werkzaam zijn bij de krijgsmacht (artikel 36 BBO). De Politie voert aan, en dit is door [eiser] niet betwist, dat de toezichthoudende taak van de korpschef feitelijk wordt uitgevoerd door verschillende afdelingen binnen de Politie; het toezicht op de regionaal opererende boa’s van HTM wordt uitgevoerd door een afdeling binnen de politie eenheid Den Haag en het toezicht op de landelijk opererende boa’s, zoals de boa’s van de NS, wordt uitgevoerd door een afdeling binnen de landelijke eenheid. [A] is, aldus zo begrijpt de rechtbank, als boa-coördinator werkzaam op de met het toezicht op de regionale boa’s belaste afdeling van de politie eenheid Den Haag.
4.4.
Uit het door [eiser] overgelegde e-mailbericht van het hoofd Boa-zaken van de NS over de gang van zaken rondom de mededelingen over [eiser] leidt de rechtbank af dat [A] informatie over [eiser] heeft gedeeld met de direct toezichthouder van de NS, naar de rechtbank begrijpt de hiervoor bedoelde afdeling binnen de landelijke eenheid, die op zijn beurt deze informatie heeft doorgestuurd naar de NS. Dit strookt met hetgeen [A] hierover zelf heeft verklaard tegenover de Klachtencommissie. Aldus dient naar het oordeel van de rechtbank bij de vraag of [eiser] bevoegd was inlichtingen over [eiser] te delen als uitgangspunt te worden genomen dat [A] de informatie slechts intern binnen de Politie heeft gedeeld. De inhoud van de brief van de politiechef van Den Haag over de afhandeling van de klacht van [eiser] maakt dit niet anders, omdat daar waar in de brief gesproken wordt over het onbevoegd verstrekken van interne informatie aan een externe partner, het om een herhaling van een door [eiser] ingenomen stelling ter onderbouwing van de door hem geuite klacht gaat en niet om een oordeel van de politiechef. In dit verband verwijst de rechtbank naar het aan de gegrondverklaring van de klacht ten grondslag liggende advies van de Klachtencommissie waarin wordt overwogen dat vaststaat dat beklaagde, [A] , contact heeft gehad met de KLPD (Korps landelijke politiediensten) over [eiser] (zie 2.10).
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het bepaalde in artikel 39, derde lid, BBO niet worden afgeleid dat [A] niet bevoegd was de inlichtingen over [eiser] (intern) aan de direct toezichthouder van de NS te verstrekken. Deze bepaling ziet immers op de informatieverstrekking van de direct toezichthouder aan de toezichthouder. In dit geval gaat het om informatieverstrekking van de afdeling die belast is met het direct toezicht op de boa’s van HTM aan de afdeling die belast is met het direct toezicht op de boa’s van de NS. Beide afdelingen vallen onder de verantwoordelijkheid van de direct toezichthouder. Dat op grond van artikel 39, derde lid, BBO alleen de leidinggevende van [A] , bureauchef [B] , dan wel de politiechef van de eenheid Den Haag, als zijnde de (gemandateerd) direct toezichthouder van de regionale boa’s, aan de direct toezichthouder van de NS-boa’s inlichtingen zou mogen verstrekken, is door [eiser] onvoldoende toegelicht en volgt ook niet uit de bepaling zelf. Hieraan voegt de rechtbank nog toe dat, anders dan [eiser] stelt, de Klachtencommissie ook niet heeft geoordeeld dat [A] – op grond van het BBO – niet bevoegd was om de inlichtingen te verstrekken. Uit het advies blijkt dat de commissie die vraag in het midden heeft gelaten (zie 2.10).
4.6.
De rechtbank deelt voorts niet het standpunt van [eiser] dat op grond van het BBO alleen inlichtingen over boa’s en niet over aankomend boa’s mogen worden verschaft. Met de Politie is de rechtbank van oordeel dat gelet op het doel van het BBO, het waarborgen van de bekwaamheid en betrouwbaarheid van boa’s, niet valt in te zien dat geen inlichtingen over aankomend boa’s zouden mogen worden verstrekt. Het oordeel van de Klachtencommissie noopt ook niet tot een andere conclusie. De Klachtencommissie heeft enkel geoordeeld dat [A] onzorgvuldig heeft gehandeld door zich niet ervan te vergewissen of [eiser] boa was bij de NS. De commissie heeft niet geoordeeld dat [A] in strijd met het BBO heeft gehandeld. Die vraag heeft zij juist in het midden gelaten.
4.7.
Gelet op het voorgaande en nu gesteld noch gebleken is dat [A] bij het verstrekken van inlichtingen over [eiser] een andere wettelijke norm heeft geschonden, is de rechtbank van oordeel dat het gestelde onrechtmatige handelen van [A] in de bedoelde zin niet is komen vast te staan.
(ii) inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer
4.8.
Ten aanzien van het verwijt van [eiser] dat [A] door het ongevraagd en ongewenst verstrekken van informatie over hem aan de NS inbreuk heeft gemaakt op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [eiser] , overweegt de rechtbank dat, indien en voor zover al sprake is van een dergelijke inbreuk, deze inbreuk werd gerechtvaardigd door het doel dat daarmee werd nagestreefd, te weten het toezicht op (aankomend) boa’s. Van onrechtmatig handelen is, zoals de Politie terecht aanvoert, dan ook geen sprake.
(iii) handelen in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt
4.9.
[A] heeft volgens [eiser] gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, nu hij bij de verstrekking van de inlichtingen over [eiser] ten onrechte ervan is uitgegaan dat [eiser] bij de NS een functie als boa bekleedde, onvoldoende objectief en onvoldoende professioneel is geweest en heeft bewerkstelligd dat de NS tot actie zou overgaan. Bovendien kan, aldus [eiser] , het ontslag bij de NS worden toegeschreven aan de door [A] verstrekte informatie. Ter onderbouwing van zijn verwijten verwijst [eiser] naar het advies van de Klachtencommissie.
4.10.
De rechtbank stelt voorop dat, in lijn met het oordeel van de Klachtencommissie, aan [eiser] kan worden toegegeven dat de inhoud van de e-mailberichten van [A] (in niet onaanzienlijke mate) heeft bijgedragen aan de uiteindelijke beëindiging van het dienstverband van [eiser] door de NS. Dit is – mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – op zichzelf echter onvoldoende om het versturen van die e-mailberichten als onrechtmatig aan te merken.
4.11.
Met [eiser] constateert de rechtbank dat de Klachtencommissie heeft geoordeeld dat [A] onzorgvuldig heeft gehandeld door voorafgaande aan het versturen van de e-mailberichten niet na te gaan of zijn veronderstelling dat [eiser] als boa bij de NS werkte juist was. Naar het oordeel van de rechtbank kan echter in het midden blijven of dit onzorgvuldig handelen ook onrechtmatig – in de zin van artikel 6:162 BW – jegens [eiser] is geweest, omdat zelfs indien dit het geval zou zijn, niet is komen vast te staan dat dit specifieke onrechtmatig handelen heeft geleid tot de beëindiging van het dienstverband van [eiser] met de NS (met de financiële gevolgen van dien). De Politie heeft aangevoerd dat het uitvoeren van nader onderzoek door [A] , wat ook volgens de Politie zorgvuldiger was geweest, geen verschil zou hebben gemaakt. Dit nader onderzoek zou er, aldus de Politie, weliswaar toe hebben geleid dat [A] ervan op de hoogte zou zijn geraakt dat [eiser] bij de NS een leertraject volgde dat gericht was op het verkrijgen van een boa-functie, maar zou hem er niet van hebben weerhouden om de aan hem bekende informatie over [eiser] te delen. Gelet op de eerdere ontneming van de boa-bevoegdheden aan [eiser] was het niet mogelijk, althans zou het – in ieder geval in de ogen van [A] – niet mogelijk moeten zijn dat [eiser] bij de NS de functie van boa zou krijgen. Er bestond volgens de Politie derhalve ook in dat geval nog een reden voor [A] om de inlichtingen te verschaffen. [eiser] heeft hiertegenover onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat er een causaal verband bestaat tussen het onzorgvuldig handelen (kort gezegd het niet uitvoeren van onderzoek) en de door hem gestelde schade.
4.12.
Het taalgebruik van [A] in zijn e-mailberichten, getuigt ook in de visie van de rechtbank niet van voldoende objectiviteit en professionaliteit. Van [A] had, mede gelet op zijn functie en het doel van de informatieverstrekking, mogen worden verwacht dat hij de gang van zaken rondom het incident van 12 oktober 2012 op meer neutrale wijze zou omschrijven en zijn eigen opvatting over [eiser] achterwege zou laten. Dat hij dit niet heeft gedaan, levert naar het oordeel van de rechtbank in de gegeven omstandigheden echter geen onrechtmatige daad jegens [eiser] op. Daarbij acht de rechtbank van belang dat [A] de informatie intern binnen de Politie heeft gedeeld en gesteld noch gebleken is dat hij, [A] , ervan uit moest gaan dat deze informatie één op één aan de NS zou worden doorgegeven. Voorts weegt de rechtbank mee dat op het moment dat [A] de informatie over [eiser] verstrekte het strafrechtelijk onderzoek nog niet was afgerond.
4.13.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zelfs wanneer het door [A] gebezigde taalgebruik als onrechtmatig jegens [eiser] moet worden aangemerkt, de Politie niet aansprakelijk is voor de schade die [eiser] stelt te hebben geleden. Ook in dat geval is het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de gestelde schade niet komen vast te staan. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat het taalgebruik een rol heeft gespeeld bij de beëindiging van het dienstverband van [eiser] door de NS. Anders gezegd, er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of aan het licht gekomen waaruit blijkt dat indien [A] zijn bewoordingen meer zorgvuldig zou hebben gekozen de NS het dienstverband met [eiser] niet zou hebben beëindigd. Uit de beschikking van de kantonrechter van 16 oktober 2013 volgt dat de NS aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag heeft gelegd de vertrouwensbreuk veroorzaakt doordat [eiser] tijdens de sollicitatieprocedure niet heeft gemeld dat er een strafrechtelijk onderzoek tegen hem was gestart en dat als gevolg daarvan de HTM zijn boa-bevoegdheid had geschorst.
4.14.
Dat [A] erop heeft aangedrongen, dan wel heeft bewerkstelligd dat de NS [eiser] heeft geschorst en de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst heeft aangevraagd, kan, zonder nadere toelichting, die [eiser] niet heeft gegeven, niet uit de e-mailberichten van [A] worden afgeleid. De opmerking “Ben wel benieuwd wat de NS hiermee gaat doen” in het e-mailbericht van 25 juni 2013, voor zover [eiser] al zijn stelling aan deze opmerking ontleent, rechtvaardigt die conclusie niet.
Slotsom
4.15.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat [A] bij het verstrekken van inlichtingen over [eiser] niet onrechtmatig heeft gehandeld, althans dat het causaal verband tussen het vermeende onrechtmatig handelen van [A] en de door [eiser] gestelde schade ontbreekt. De Politie is reeds hierom niet aansprakelijk voor en/of gehouden tot vergoeding van de door [eiser] gestelde schade. De vorderingen van [eiser] zullen om die reden worden afgewezen.
Het verweer van de Politie dat [eiser] bescherming zoekt van een niet-rechtmatig belang kan gelet hierop onbesproken blijven.
proceskosten
4.16.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Politie worden begroot op € 618 aan griffierecht en € 904 aan salaris advocaat (twee punten tegen tarief II van € 452 per punt), in totaal € 1.522. De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen op de wijze zoals hierna volgt.
4.17.
Voor veroordeling van [eiser] in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. Hoge Raad 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Politie tot op heden begroot op € 1.522, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2018. [1]

Voetnoten

1.type: 2341