In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 november 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit hebbende man, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser had eerder op 21 maart 2018 een asielaanvraag ingediend, maar was op 30 april 2017 via Italië de EU binnengekomen en had in Duitsland een asielverzoek ingediend dat was afgewezen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris een claimverzoek heeft gedaan aan de Italiaanse autoriteiten, die dit verzoek op 5 juli 2018 hebben geaccepteerd. Eiser betoogde dat hij in Italië geen adequate juridische bijstand had gekregen en dat de asielprocedure daar gebreken vertoonde. De rechtbank oordeelde echter dat er geen aanwijzingen waren dat Italië de internationale verplichtingen niet zou nakomen en dat de staatssecretaris niet verplicht was om de aanvraag van eiser aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de overdracht aan Italië van onevenredige hardheid getuigde.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.