ECLI:NL:RBDHA:2018:14333

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
AWB 18/8674
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen uitzetting van Azerbeidzjaanse burgers

Op 16 november 2018 hebben verzoekers, burgers van Azerbeidzjan, bezwaar gemaakt tegen hun voorgenomen uitzetting naar Baku, Azerbeidzjan, die gepland stond voor 19 november 2018. Ze vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen om de uitzetting te verbieden totdat op hun bezwaar was beslist. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft in een e-mail op dezelfde dag gereageerd op het verzoek. Vanwege de spoedeisendheid van de situatie is er geen zitting gehouden.

Verzoekers hebben eerder meerdere asielaanvragen ingediend, waarvan de meeste zijn afgewezen. Hun laatste aanvraag, ingediend op 13 april 2018, werd op 8 november 2018 als kennelijk ongegrond afgewezen. In hun bezwaar tegen de uitzetting stellen verzoekers dat zij ten onrechte in vreemdelingenbewaring zitten en dat het niet kunnen bijwonen van de bewaringszitting in strijd is met Europese regelgeving. Ze betogen ook dat hun bekering tot het christendom ten onrechte ongeloofwaardig is geacht en dat hun minderjarige kinderen niet in staat zijn geweest hun asielrelaas voor te leggen.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de beoordeling van de vreemdelingenbewaring buiten de omvang van dit geding valt en dat verzoekers geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben aangevoerd die de rechtmatigheid van de uitzetting in twijfel trekken. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar tegen de uitzetting geen redelijke kans van slagen heeft. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, in aanwezigheid van griffier mr. M.Ch. Grazell.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/8674
V-nummers: [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] en [nummer 5]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 16 november 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam] ,
geboren op [geboortedatum] , verzoeker,
[naam 2] ,
geboren op [geboortedatum 2] , verzoekster,
mede namens hun minderjarige kinderen
[naam 3] , geboren op [geboortedatum 3] ,
[naam 4] , geboren op [geboortedatum 4] ,
[naam 5] , geboren op [geboortedatum 5] ,
hierna te noemen verzoekers,
burgers van Azerbeidzjan,
gemachtigde: mr. E. Ceylan,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
gemachtigde: mr. Ch. R.Vink.

Procesverloop

Verzoekers hebben op 16 november 2018 bezwaar gemaakt tegen hun voorgenomen uitzetting op 19 november 2018 om 10.10 uur naar Baku, Azerbeidzjan (via Kiev). Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft in een e-mailbericht van 16 november 2018 zijn reactie op het verzoek kenbaar gemaakt.
Omdat onverwijlde spoed dat vereist, is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Verzoekers hebben op 10 januari 2014, 19 juni 2014, 27 oktober 2014 en 7 september 2015 asielaanvragen ingediend. De besluiten van verweerder tot afwijzing van deze asielaanvragen staan in rechte vast. Op 13 april 2018 hebben verzoekers een opvolgende, vijfde asielaanvraag ingediend. Deze aanvraag is op 8 november 2018 afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw. Bij brief van 15 november 2018 hebben verzoekers hiertegen beroep ingesteld, waarop nog niet is beslist.
2. In bezwaar tegen de uitzetting voeren verzoekers aan dat zij ten onrechte in vreemdelingenbewaring zitten en dat het niet kunnen bijwonen van de bewaringszitting op 19 november 2018 in strijd is met het arrest Gnandi [1] van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn [2] . Daarnaast zijn verzoekers van mening dat verweerder hun gestelde bekering tot het christendom ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Hun uitzetting is in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De minderjarige kinderen van verzoekers zijn niet in de gelegenheid geweest hun individuele asielrelaas aan de rechter voor te leggen. Zij hebben er belang bij de behandeling van hun beroep in de asielprocedure in Nederland te mogen afwachten.
3. Verweerder heeft zich ten aanzien van de vreemdelingenbewaring primair op het standpunt gesteld dat dit punt buiten de omvang van deze piketprocedure valt. Verweerder heeft daarnaast opgemerkt dat de laatste asielaanvraag niet is gebaseerd op nieuwe feiten en omstandigheden. Verweerder mag dus uitgaan van de in rechte vaststaande eerdere asielbeschikkingen waarin is geoordeeld dat geen sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM. Bovendien faalt de stelling van verzoekers dat het asielrelaas ten onrechte ongeloofwaardig is geacht, reeds omdat deze stelling in het geheel niet nader is onderbouwd.
4. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [3] volgt dat de mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw tegen een voorgenomen uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop de staatssecretaris van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet een vreemdeling relevante nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren.
5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de beoordeling van de grondslag van de vreemdelingenbewaring buiten de omvang van dit geding valt. Het spoedverzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is verbonden aan het bezwaar tegen de uitzetting. De vreemdelingenbewaring betreft een andere procedure waartegen een eigen rechtsmiddel openstaat. Ook als verzoekers zijn uitgezet, kan in Nederland het beroep tegen de maatregel van bewaring inhoudelijk worden beoordeeld. Als sprake is van een onrechtmatigheid kan schadevergoeding worden toegekend. Dit tast de rechtmatigheid van de feitelijke uitzetting niet aan.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers niet klagen over de wijze waarop verweerder van zijn bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. De vraag is of verzoekers nieuwe feiten en omstandigheden hebben aangevoerd die maken dat niet langer van de rechtmatigheid van het besluit tot uitzetting kan worden uitgegaan.
7. Hiervan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Bij de besluiten tot afwijzing van de derde en vierde asielaanvraag van verzoekers is hun gestelde bekering ongeloofwaardig bevonden. Verzoekers hebben aan hun vijfde asielaanvraag opnieuw ten grondslag gelegd dat ze zijn bekeerd tot het christendom, hetgeen verweerder wederom bij het besluit van 8 november 2018 ongeloofwaardig heeft geacht. Dat de twee oudste kinderen van verzoekers voor het eerst in de vijfde asielaanvraag zelfstandig zijn gehoord over hun gestelde bekering, is niet als een relevant nieuw feit aan te merken, nu de eerdere asielbeschikkingen tevens op deze kinderen betrekking hebben en geen sprake is van een nieuw asielmotief. De stelling van verzoekers dat verweerder hun gestelde bekering ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, is bovendien niet nader onderbouwd. Verweerder heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om van uitzetting af te zien.
8. Geconcludeerd wordt dat het bezwaar tegen uitzetting geen redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 16 november 2018 door mr. C. van Boven-Hartogh, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier. De griffier heeft de beslissing telefonisch aan gemachtigde van verweerder bekend gemaakt op 16 november 2018 om 18.24 uur en om 18.30 uur eveneens telefonisch aan de gemachtigde van verzoeker.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2018:465
2.Richtlijn 2008/115/EG
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788)