ECLI:NL:RBDHA:2018:14337

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
AWB 18/8672
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot uitzetting naar Estland

Op 16 november 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die tegen zijn voorgenomen uitzetting naar Estland bezwaar had gemaakt. De verzoeker, die staatloos is en sinds 2014 asiel heeft aangevraagd, verzocht de voorzieningenrechter om de uitzetting te verbieden totdat op zijn bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker geen geldige verblijfsvergunning in Estland heeft en dat de autoriteiten van Estland hem weliswaar toegang hebben verleend, maar dat dit niet betekent dat hij recht heeft op een verblijfsvergunning. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Nederlandse autoriteiten bevoegd zijn om verzoeker uit te zetten, omdat zijn toegang tot Estland gegarandeerd is, ondanks het ontbreken van een geldige verblijfsvergunning. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van verzoeker tegen de uitzetting geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, die de beslissing op dezelfde dag telefonisch aan de gemachtigden van beide partijen bekendmaakte.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/8672
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 16 november 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam] , verzoeker,
(gemachtigde: mr. M.L. Saija),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder mede begrepen zijn rechtsvoorgangers, verweerder
(gemachtigde: mr. T. Nauta).

Procesverloop

Verzoeker heeft op 16 november 2018 bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen uitzetting naar Estland. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt de voorgenomen uitzetting op 19 november 2018 om 10.20 uur met vlucht BT622 van Amsterdam naar Tallinn (Estland) te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft in een e-mailbericht van 16 november 2018 zijn reactie op het verzoek kenbaar gemaakt.
Omdat onverwijlde spoed dat vereist, is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
Verzoeker is volgens zijn verklaring geboren op [geboortedatum] en staatloos. Hij heeft op 11 september 2014 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 5 maart 2015 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat Estland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van verzoekers asielaanvraag. Het door verzoeker hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 18 juni 2015 [1] ongegrond verklaard. Bij brief van 29 juni 2015 heeft verweerder verzoeker wegens overschrijding van de overdrachtstermijn alsnog in de nationale asielprocedure opgenomen. Eiser heeft vervolgens op 27 augustus 2015 opnieuw een asielaanvraag ingediend die bij besluit van verweerder van 25 november 2016 is afgewezen als ongegrond. Het door verzoeker hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, bij uitspraak van 5 juli 2018 [2] ongegrond verklaard.
2. In bezwaar tegen de uitzetting voert verzoeker aan dat uit een e-mailbericht van de consul van de Estse ambassade te Den Haag van 11 oktober 2018 blijkt dat hij niet langer beschikt over een geldige verblijfstitel in Estland, als gevolg waarvan hem ook geen verblijfsdocument kan worden verleend. Weliswaar zijn de autoriteiten van Estland blijkens hun brief van 6 november 2018 akkoord gegaan met de toegang van verzoeker, maar hieruit blijkt niet of er sprake is van toelating, in die zin of verzoeker wederom in het bezit zal worden gesteld van een verblijfsvergunning in Estland. Dit blijkt evenmin uit de vertrekgesprekken die de Dienst Terugkeer en Vertrek met hem gevoerd heeft. De toezegging dat hem toegang wordt verleend, is onvoldoende om hem over te dragen aan de autoriteiten van Estland. Daarbij komt dat verzoeker onbestreden heeft gesteld en onderbouwd dat hij problemen heeft gehad met de autoriteiten in Estland. Hierbij heeft hij verwezen naar het rapport van zijn nader gehoor van 18 november 2015. Verzoeker vreest bij terugkeer in Estland dan ook een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM [3] . Verder is verzoeker van mening dat Estland niet als een veilig derde land in de zin van paragraaf C2/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) kan worden aangemerkt.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de autoriteiten van Estland bij brief van 6 november 2018 verweerder desgevraagd in het kader van artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn [4] ervan in kennis hebben gesteld dat verzoeker toegang tot Estland zal worden verleend. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden nadat de Dienst Terugkeer en Vertrek op 12 oktober 2018 in het bezit is gekomen van het verlopen vreemdelingenpaspoort van verzoeker dat was afgegeven door Estland op naam van [naam 2] . Uit het door verzoeker overgelegde e-mailbericht van de Estse ambassade van 11 oktober 2018 volgt slechts dat het voor verzoeker niet mogelijk is zijn verlopen verblijfsvergunning te laten verlengen op de Estse ambassade in Nederland. Het beroep van eiser op artikel 3 van het EVRM faalt reeds omdat dit niet is onderbouwd. Het verzoek van verzoeker om onderhavig spoedverzoek toe te wijzen teneinde meer tijd te krijgen om zijn stellingen te onderbouwen, dient afgewezen te worden. Een spoedvoorziening is niet bedoeld om tijd te genereren voor het mogelijk indienen van aanvragen. Dit klemt temeer nu verzoeker al lange tijd wist dat hij illegaal in Nederland verblijft en uitgezet zal gaan worden, immers hij verblijft al sinds begin oktober 2018 in vreemdelingendetentie. Hij heeft aldus voldoende tijd gehad om een onderbouwde aanvraag in Nederland in te dienen. Daarnaast is van belang dat van een eventuele aanspraak op een verblijfsvergunning in Nederland op geen enkele wijze is gebleken. Op de door verzoeker op 16 november 2018 ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning met als doel “vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken” is bij besluit van 16 november 2018 afwijzend beslist. Verzoeker heeft dus niet langer rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling [5] volgt dat de mogelijkheid tot het
maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vw tegen een voorgenomen uitzetting beperkt is tot een bezwaar over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik maakt. Daarnaast is het maken van zodanig bezwaar mogelijk, indien de situatie ten tijde van de uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet een vreemdeling relevante nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit, heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren.
5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder bevoegd om verzoeker naar Estland uit te zetten, nu blijkens de brief van de autoriteiten van Estland van 6 november 2018 verzoekers toegang tot en terugkeer naar Estland, een ander EU-lidstaat, gegarandeerd is. In de brief wordt expliciet vermeld dat verzoeker, ondanks het feit dat hij op dit moment niet meer in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning voor Estland, hij toegang tot Estland heeft. Voorts staat in de brief vermeld dat de Nederlandse autoriteiten hiertoe gebruik mogen maken van een laissez-passer afgegeven door de Nederlandse autoriteiten als reisdocument. De vraag of verzoeker in Estland in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, is voor de beoordeling van de bevoegdheid tot uitzetting niet van belang.
6. De vraag is voorts of verzoeker nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat niet langer van de rechtmatigheid van het besluit tot uitzetting kan worden uitgegaan. Hiervan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Verzoeker heeft immers zijn beroep op schending van artikel 3 van het EVRM slechts onderbouwd door te verwijzen naar zijn nader gehoor van 18 november 2015. Deze verklaringen zijn al beoordeeld in het afwijzende asielbesluit van 25 november 2016. Daarnaast is reeds bij voornoemde uitspraak van 18 juni 2015 van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, geoordeeld dat niet gebleken is dat verzoeker in Estland door de autoriteiten zodanig is behandeld dat hij bij terugkeer te vrezen zou hebben voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
7. De voorzieningenrechter merkt tot slot op dat de door verzoeker genoemde paragraaf C2/6.3 van de Vc niet op verzoeker van toepassing is, omdat Estland een lidstaat is van de Europese Unie.
8. Geconcludeerd wordt dat het bezwaar tegen uitzetting geen redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 16 november 2018 door mr. C. van Boven-Hartogh, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier. De griffier heeft de beslissing telefonisch aan gemachtigde van verzoeker bekend gemaakt op 16 november 2018 om 18.48 uur en om 18.52 uur eveneens telefonisch aan de gemachtigde van verweerder.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open

Voetnoten

3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
4.Richtlijn 2008/115/EG
5.De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie onder meer de uitspraak van 26 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788