ECLI:NL:RBDHA:2018:14392

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
NL18.21267
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland als verantwoordelijke lidstaat was aangewezen. Eiser had eerder asielaanvragen ingediend in Finland en Duitsland, die waren afgewezen. Hij betoogde dat hij bij terugkeer naar Duitsland blootgesteld zou worden aan onmenselijke of vernederende behandeling, in strijd met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Tijdens de zitting op 29 november 2018, waar eiser en zijn gemachtigde niet verschenen, heeft de rechtbank overwogen dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zou nakomen. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat de overdracht aan Duitsland niet in strijd zou zijn met het Handvest. De rechtbank verwierp de argumenten van eiser en verklaarde het beroep ongegrond. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank benadrukte dat de Duitse autoriteiten met een claimakkoord hadden gegarandeerd dat de asielaanvraag van eiser in behandeling zou worden genomen.

De uitspraak is gedaan door rechter G.P. Kleijn en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.21267

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. M.L. Saija),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.21268, plaatsgevonden op 29 november 2018. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 11 juni 2018 een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken
dat eiser op 1 september 2015 in Finland en op 16 februari 2017 en 22 november 2017 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Eiser heeft onder andere verklaard dat zijn verzoeken in Finland en Duitsland zijn afgewezen. Uit Eurodac blijkt dat eiser op 22 maart 2017 teruggezonden is naar Finland.
Verweerder heeft de Finse autoriteiten op 19 juli 2018 verzocht om eiser op grond van de Dublinverordening terug te nemen. Op 20 juli 2018 is het verzoek door de Finse autoriteiten afgewezen, omdat de verantwoordelijkheid van Finland is komen te vervallen. Dit komt doordat Duitsland op 12 december 2017 een nieuw terugnameverzoek aan Finland heeft gedaan en Finland dit verzoek heeft geaccepteerd, maar eiser niet binnen 6 maanden door Duitsland naar Finland is overgebracht.
Verweerder heeft op 23 juli 2018 de Duitse autoriteiten verzocht om eiser op grond van de Dublinverordening terug te nemen. De Duitse autoriteiten hebben middels het claimakkoord van 27 juli 2018 op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening hiermee ingestemd. Verweerder heeft daarom de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) niet in behandeling genomen.
2. Eiser kan zich er niet mee verenigen dat Duitsland als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen omdat hij bij terugkeer naar Duitsland blootgesteld zal worden aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Verweerder gaat volgens eiser onterecht uit van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en moet op grond van artikel 3, tweede lid, en artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening de asielaanvraag zelf beoordelen. Voorts kan eiser zijn asielmotieven in Duitsland niet goed naar voren brengen door systeemfouten in de asielprocedure, waardoor hij het risico loopt teruggestuurd te worden naar Irak en daar blootgesteld te worden aan een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
Eiser heeft in het door hem in beroep gevoerde betoog niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen. Verweerder heeft zich, met de in het besluit gegeven motivering, dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten opzichte van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of dat door de overdracht van eiser aan Duitsland een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 4 van het Handvest. Verweerder heeft ter zitting in reactie op de beroepsgronden verwezen naar de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 20 april 2017 (ECLI:NL:RBDHA:2017:4311) en zich terecht op het standpunt gesteld dat ook in het geval van eiser overdracht naar Duitsland niet in strijd met het Handvest zal zijn.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiser hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening nu eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt. Het enkele feit dat er een mogelijk verschil in opvang bestaat tussen Nederland en Duitsland hoeft voor verweerder geen aanleiding te zijn om de behandeling van eisers asielverzoek onverplicht aan zich te trekken. Eisers beroepsgrond faalt.
Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de Duitse autoriteiten met het claimakkoord hebben gegarandeerd het verzoek van eisers om internationale bescherming in behandeling te nemen. De stelling van eiser dat er mogelijk geen inhoudelijke beoordeling meer zal plaatsvinden kan dan ook niet worden gevolgd. De beroepsgrond van eiser dat hij bang is om in Irak blootgesteld te worden aan een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest is een asielgerelateerde grond en valt niet binnen het toetsingskader van de Dublinprocedure.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.