ECLI:NL:RBDHA:2018:14591

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
NL18.19085
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de asielaanvraag van een Gambiaanse vreemdeling in het kader van het Dublin-systeem en het interstatelijk vertrouwensbeginsel met betrekking tot Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, op 5 december 2018 uitspraak gedaan in het beroep van een Gambiaanse vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling te nemen. De rechtbank oordeelt dat de informatie over de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië onvoldoende concrete aanwijzingen biedt om aan te nemen dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De vreemdeling, die eerder asielaanvragen in Italië, Oostenrijk en Duitsland heeft ingediend, betoogt dat de situatie in Italië is verslechterd door het Salvini-decreet, dat de toegang tot opvangsystemen voor asielzoekers beperkt. De rechtbank stelt vast dat er geen bewijs is dat de vreemdeling bij terugkeer naar Italië in een slechtere positie zal verkeren dan bij zijn eerdere asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft toegepast en dat er geen aanleiding is om de asielaanvraag van de vreemdeling met toepassing van de discretionaire bevoegdheid aan zich te trekken. Het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL18.19085

Uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2018 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van deze wet.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. C.M.G.M. Raafs, advocaat te Maastricht, die op 25 oktober 2018 de beroepsgronden heeft ingediend. Op 5 november 2018 en 12 november 2018 zijn de gronden aangevuld.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ter beschikking gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2018, waar eiser, bijgestaan door mr. J.P. van Mulken, kantoorgenoot van zijn gemachtigde, en M. Jalloh, tolk, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.J.M.F.P. Wouters, werkzaam bij het Ministerie van Justitie en Veiligheid, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Eiser, die stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1984 en de Gambiaanse nationaliteit te bezitten, heeft op 29 juni 2018 hiervoor genoemde aanvraag ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat uit het Eurodac-systeem is gebleken dat eiser op 19 september 2014 in Italië, op 6 augustus 2016 in Oostenrijk en op 26 februari 2018 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Gelet hierop heeft verweerder op 3 augustus 2018 de Italiaanse autoriteiten verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinverordening). De Italiaanse autoriteiten hebben op 17 augustus 2018 met dit verzoek ingestemd. Volgens verweerder staat daarom de verantwoordelijkheid van Italië sinds 17 augustus 2018 vast. In hetgeen eiser in de zienswijze heeft aangevoerd heeft verweerder geen aanleiding gevonden om tot een andersluidend besluit te komen.
3. Eiser betoogt in beroep, onder verwijzing naar zijn zienswijze op het voornemen, dat in Italië sprake is van systeemfouten in zowel de asielprocedure als de opvangvoorzieningen, die leiden tot een schending van artikel 4 van het Handvest van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Ook kan volgens eiser ten aanzien van Italië niet worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Bij de zienswijze heeft hij ter onderbouwing van zijn betoog verwezen naar het bericht “Italy: Latest immigration decree drops protection standards” van 26 september 2018. Volgens eiser had dit bericht, gelezen in samenhang met de uitspraak van het Tribunal Administratif du Grand-Duché de Luxembourg van 10 juli 2018 en het AIDA Country Report on Italy van 21 maart 2018. Uit deze actuele informatie blijkt volgens eiser dat de situatie in Italië is verslechterd. Met name het nieuwe wetsdecreet geeft blijk van vergaande beperkingen voor asielzoekers wat betreft het niveau van bescherming en het niveau van de opvangvoorzieningen. Volgens eiser is verweerder daar te gemakkelijk aan voorbij gegaan en heeft hij ondeugdelijk gemotiveerd dat ten aanzien van Italië desondanks (nog steeds) kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Volgens eiser is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.
4. Daarnaast voert eiser aan dat verweerder niet is ingegaan op zijn persoonlijk relaas. Zoals in de zienswijze is aangevoerd, komt uit dit relaas naar voren dat eiser in Italië ten onrechte gedetineerd heeft gezeten. Ook wanneer zou worden aangenomen dat ten aanzien van Italië nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, dient gewicht toe te komen aan het feit dat de situatie in Italië verre van ideaal is te noemen. Tezamen met de omstandigheid dat eiser ten onrechte gedetineerd is geweest, is volgens hem sprake van een situatie die verweerder aanleiding had moeten geven om de asielaanvraag van eiser met toepassing van de discretionaire bevoegdheid als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken. Verweerder heeft niet beoordeeld, althans niet inzichtelijk gemaakt, waarom verweerder die bevoegdheid niet heeft gebruikt.
5. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van ernstige, structurele tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Italië heeft eiser zich in de aanvullende gronden van 5 november 2018 beroepen op de uitspraak van het Tribunal Administratif de Peau van 15 oktober 2018 (zaaknr. 1802323), waarin is geoordeeld dat ten aanzien van Italië kan worden aangenomen dat sprake is van ernstige tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, alsmede op twee uitspraken van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Bij de aanvullende gronden van 12 november 2018 heeft hij een brief van het landelijke bureau van Vluchtelingenwerk Nederland van 12 november 2018 overgelegd. In deze brief wordt nader ingegaan op (onder meer) de ontwikkelingen rond het eerder genoemde wetsdecreet. Dit wetsdecreet nr. 113/2018 inzake internationale bescherming & immigratie, is volgens die informatie op 5 oktober 2018 in Italië in werking getreden. Het decreet wordt ook wel aangeduid als het Salvini-decreet.
6. De rechtbank concludeert op grond van de door eiser aangevoerde gronden en de behandeling ter zitting dat als zodanig niet in geschil is dat Italië in beginsel op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming. Aan de orde is de vraag of verweerder in hetgeen eiser heeft aangevoerd aanleiding had moeten vinden om desondanks deze behandeling aan zich te trekken.
7. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
8. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, behandelen de lidstaten elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van deze verordening genoemde criteria verantwoordelijk is.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening is de lidstaat waar het verzoek om internationale bescherming het eerst werd ingediend verantwoordelijk voor de behandeling daarvan, wanneer op basis van de in deze verordening vastgestelde criteria geen verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen. Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen. Indien de overdracht uit hoofde van dit lid niet kan geschieden aan een op grond van de criteria van hoofdstuk III aangewezen lidstaat of aan de eerste lidstaat waar het verzoek werd ingediend, wordt de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, de verantwoordelijke lidstaat.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, kan, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van deze verordening, elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening, voor zover hier van belang, is de verantwoordelijke lidstaat verplicht een onderdaan van een derde land of een staatloze wiens verzoek is afgewezen en die een verzoek heeft ingediend in een andere lidstaat of die zich zonder verblijfstitel ophoudt in een andere lidstaat, volgens de in de artikelen 23, 24, 25 en 29 van de Dublinverordening bepaalde voorwaarden terug te nemen.
9. Volgens het beleid, neergelegd in paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De bevoegdheid wordt in ieder geval gebruikt in onder meer de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke EU-lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke EU-lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
10. De rechtbank stelt voorop dat het uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen zal nakomen.
11. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) heeft in verschillende arresten, onder meer het arrest van 26 november 2015 in de zaak J.A. en anderen tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2015: 1103DEC002145914) en het arrest van 9 juni 2016 in de zaak S.M.H. tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2016:0517DEC000586813) geoordeeld dat de structuur van en de algehele omstandigheden in het Italiaanse asiel- en opvangsysteem niet zodanig zijn dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) of artikel 4 van het Handvest strijdige situatie. Er zijn weliswaar tekortkomingen in de asielprocedure en opvangvoorzieningen, maar deze zijn niet zo ernstig dat deze aan de overdracht van asielzoekers aan Italië in de weg staan. In het arrest van 7 juni 2018 in de zaak H. en anderen tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2018: 0515DEC006798116 ) heeft het EHRM nog geoordeeld dat de situatie in Italië niet vergeleken kan worden met de situatie in Griekenland ten tijde van het arrest in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland (ECLI:CE:ECHR: 2011:0121JUD003069609; hierna: het M.S.S.-arrest) en dat de structuur en de algehele situatie van de opvangregelingen in Italië op zichzelf onvoldoende zijn om overdracht naar dat land te belemmeren.
12. Uit een aantal uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt eveneens dat ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De Afdeling heeft, onder meer in haar uitspaken van 27 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2791) en 10 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS: 2016:2278), onder verwijzing naar de jurisprudentie van het EHRM, geoordeeld dat de situatie in Italië niet zodanig is dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM strijdige situatie. De Afdeling heeft deze lijn recentelijk voortgezet in haar uitspraken van 6 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS: 2018:2614) en 10 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3246).
13. Naar aanleiding van de door eiser ingeroepen informatie over het eerdergenoemde wetsdecreet heeft verweerder ter zitting verklaard dat dit decreet 60 dagen geldig is en op 4 december 2018 zal aflopen. Na afloop van die termijn dient het Italiaanse parlement te beslissen of het decreet al dan niet tot wet verheven zal worden. Ook heeft verweerder erop gewezen dat het decreet voortkomt uit de politieke wil van de Italiaanse overheid en het nog maar de vraag is of die wil door de Italiaanse rechterlijke macht bekrachtigd zal worden. Volgens verweerder geeft het decreet er geen blijk van dat Italië zijn verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag en de Europese richtlijnen niet langer zal respecteren.
14. Tussen partijen is niet in geschil dat in bedoeld decreet de toegang tot het SPRAR-opvangsysteem is beperkt tot personen die internationale bescherming genieten en aan niet-begeleide kinderen. Daardoor zouden asielzoekers en personen met een humanitaire beschermingsstatus van opvang in een SPRAR-locatie zijn uitgesloten. Zij zouden alleen toegang hebben tot grootschalige eerstelijns en tijdelijke opvangcentra (hierna: de CAS), waar de levensomstandigheden vaak kritiek zijn. Naast het beperken van de toegang tot SPRAR-locaties tot personen die internationale bescherming genieten en niet-begeleide minderjarigen, ziet het decreet ook op afschaffing van de humanitaire status.
15. De rechtbank is van oordeel dat de thans voorhanden zijnde informatie onvoldoende concrete aanwijzingen oplevert om aan te nemen dat verweerder in het onderhavige geval ten aanzien van Italië niet langer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Voor vreemdelingen zoals eiser, zijnde een meerderjarige alleenstaande man, kan op grond van die informatie niet worden vastgesteld dat hij bij terugkeer naar Italië, wat betreft opvangvoorzieningen, in een slechtere positie zal geraken dat hem ten tijde van de behandeling van zijn eerste asielaanvraag in Italië ten deel is gevallen. Er zijn geen concrete aanwijzingen om aan te nemen dat eiser ten tijde van de behandeling van zijn asielaanvraag in Italië behoorde tot de groep personen aan wie toegang tot het SPRAR-opvangsysteem werd verleend en nu, anders dan destijds, niet meer voor SPRAR-opvang in aanmerking zou komen. In die zin is niet gebleken dat het decreet voor asielzoekers zoals eiser een verslechtering met zich brengt.
16. Wat betreft de in de CAS geboden opvang waarop eiser naar alle waarschijnlijkheid (ook thans) zal zijn aangewezen, is er gezien de in het voorgaande genoemde jurisprudentie van het EHRM en de Afdeling geen grond om aan te nemen dat die opvang niet aan de daaraan te stellen eisen zou voldoen. De informatie in de door eiser aangehaalde rapporten, waaronder het AIDA-rapport van 21 maart 2018, geeft geen wezenlijk ander beeld van de situatie van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, waaronder die in de CAS, dan de informatie die in de eerder genoemde uitspraken van de Afdeling en arresten van het EHRM is beoordeeld. Hoewel niet valt uit te sluiten dat genoemd decreet (op termijn) ook voor opvang in de CAS gevolgen zal hebben, is thans niet voldoende duidelijk welke die gevolgen concreet zullen zijn. Voorshands kan in elk geval niet geconcludeerd worden dat door het decreet in Italië een situatie is ontstaan die vergelijkbaar is met de situatie in Griekenland ten tijde van het M.S.S.-arrest.
17. Voor zover het wetsdecreet strekt tot beperking van de verlening van de humanitaire verblijfsvergunning, betreft dit – zoals ook blijkt uit de informatie aangehaald in de door eiser overgelegde brief van Vluchtelingenwerk – een tijdelijke status die uniek is in Italië en die wordt toegekend aan personen die niet voldoen aan de vereisten voor een vluchtelingenstatus of voor subsidiaire bescherming. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook niet gezegd worden dat het decreet op dit punt in strijd is met de internationale verplichtingen van Italië uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag, dan wel het EVRM. Dat de Italiaanse overheid thans kennelijk aanleiding ziet de afgifte van deze op nationaal recht gebaseerde verblijfsvergunning in te perken, betekent derhalve nog niet dat voldoende vast staat dat Italië zijn internationale verplichtingen jegens eiser niet langer zal nakomen.
18. Ook voor het overige heeft verweerder in het door eiser ingeroepen AIDA-rapport over Italië van 21 maart 2018 terecht geen grond gevonden om af te zien van overdracht van eiser aan Italië omdat ten aanzien van dit land niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
19. Op grond van voorgaande overwegingen concludeert de rechtbank dat verweerder zich onder de gegeven omstandigheden terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de stukken die eiser heeft ingeroepen onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de toepassing van de asielprocedure en het opvangsysteem in Italië in de praktijk van een zodanige aard zijn dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Verweerder heeft zich dan ook met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt mogen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de verplichtingen zoals vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal schenden. Verweerder heeft in de door eiser ingeroepen informatie over de actuele situatie in Italië dan ook niet ten onrechte geen aanleiding gezien de aanvraag van eiser met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, dan wel artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken.
20. Voor zover eiser heeft betoogd dat, indien niettemin van het interstatelijk vertrouwensbeginsel moet worden uitgegaan, verweerder in de situatie in Italië bezien in samenhang met eisers persoonlijke relaas aanleiding had moeten vinden om zijn asielaanvraag met toepassing van de discretionaire bevoegdheid van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken overweegt de rechtbank als volgt.
21. Tijdens het aanmeldgehoor heeft eiser verklaard dat hij nadat hij op zijn asielaanvraag in Italië een negatief besluit heeft gekregen, beroep heeft ingesteld en vervolgens zonder de uitkomst daarvan af te wachten naar Oostenrijk is gegaan. Oostenrijk heeft hem in januari of februari 2017 teruggestuurd naar Italië. Niet lang daarna is hij naar zijn zeggen in Italië valselijk beschuldigd en heeft hij ongeveer negen maanden in detentie gezeten. Na zijn vrijlating is hij naar Duitsland en vervolgens naar Nederland gegaan.
22. Verweerder heeft hierover ter zitting opgemerkt dat niet is gebleken dat de gestelde detentie enig verband hield met eisers asielprocedure. Waarschijnlijk is de gestelde detentie van strafrechtelijke aard en houdt die verband met een Italiaanse strafprocedure. Nederland treedt niet in dergelijke procedures. Bovendien is niet aannemelijk gemaakt dat eiser bij terugkeer naar Italië daarvan nog consequenties zal ondervinden. De door eiser gestelde detentie wordt dan ook door verweerder niet aangemerkt als zeer bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerders standpunt ter zake van de gestelde detentie in Italië voor onjuist te houden en is derhalve van oordeel dat verweerder in eisers vorenstaand relaas niet ten onrechte geen aanleiding heeft gevonden om de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken.
3. Voor zover eiser betoogt dat uit zijn ervaringen in Italië blijkt dat Italië zich niet houdt aan de Opvangrichtlijn, de Kwalificatierichtlijn en/of de Procedurerichtlijn is het, volgens vaste jurisprudentie van het EHRM, in beginsel aan eiser om hierover te klagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten dan wel de geëigende instanties (zie het arrest van 2 december 2008, K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2009/41). Niet is gebleken dat de autoriteiten van Italië hem niet zouden kunnen of willen helpen.
23. Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, en mr. N.J.J. Derks-Voncken en mr. M.M.L. Goofers, leden, in aanwezigheid van mr. E.M.J. Clermonts, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
5 december 2018
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt één week na de dag van bekendmaking van de uitspraak.