ECLI:NL:RBDHA:2018:14596

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
NL18.22370
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een vreemdeling. De eiser, vertegenwoordigd door mr. N. Brands en mr. D. Waaijer, had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem op 21 november 2018 een maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank beperkte de beoordeling tot de vraag of eiser recht had op schadevergoeding, nu de maatregel van bewaring op 3 december 2018 was opgeheven.

De rechtbank overwoog dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was, omdat de gronden die door de Staatssecretaris waren aangevoerd niet voldoende waren om een significant risico op onttrekking aan het toezicht aan te tonen. De rechtbank concludeerde dat de overige gronden, die als 'licht' werden gekwalificeerd, de maatregel niet konden dragen. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring vanaf het moment van opleggen onrechtmatig was en kende eiser een schadevergoeding toe van € 985,- voor de onrechtmatige detentie van 12 dagen. Daarnaast werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.002,-.

De uitspraak werd gedaan door mr. I. Bouter, in aanwezigheid van griffier mr. R. Groeneveld, en is openbaar gemaakt op 11 december 2018. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.22370

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]

(gemachtigde: mr. N. Brands),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Waaijer).

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 3 december 2018 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Verweerder heeft ter zitting de hiervoor genoemde zware grond 3b laten vallen. Eiser heeft de hiervoor genoemde zware gronden 3a en 3d bestreden. Hij betoogt dat uit deze gronden en uit de daarop in de maatregel gegeven toelichting niet volgt dat er in dit geval een significant risico op onttrekking bestaat. Deze beroepsgrond slaagt.
3.1.
Op grond van artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb bestaat een significant risico op onttrekking indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid zich voordoen, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid.
3.1.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 25 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1015) overwogen dat een significant risico op het onttrekken aan het toezicht slechts bestaat in die gevallen waarin, mede in aanmerking genomen de overige feiten en omstandigheden, de betrokken vreemdeling door zijn gedrag de voorgenomen overdracht aan een andere lidstaat in gevaar brengt.
3.2.
Ten aanzien van de zware grond 3a is in de maatregel overwogen dat:
“Duidelijk is dat betrokkene zich niet gehouden heeft aan de verplichtingen die op hem rustte om zich in een andere lidstaat beschikbaar te houden voor de beoordeling van zijn aanvraag of de uitvoering van hem aldaar opgelegde terugkeerverplichting. Bestrijding van het misbruik van de omstandigheid dat iedere lidstaat afzonderlijke nationale procedures kent om beschermingsaanspraken geldend te maken en zich met het oog daarop daaruit onttrekken uit een andere lidstaat, om vervolgens Nederland in te reizen, valt te scharen onder de reikwijdte van 5.1b, derde lid onder a Vb, Nederland niet op voorgeschreven wijze binnenkomen.”
3.2.1.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2017
(ECLI:NL:RVS:2017:793) is de rechtbank van oordeel dat uit de grond dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is ingereisd zonder nadere motivering niet volgt dat een significant risico op het onttrekken aan het toezicht bestaat waardoor hij de overdracht aan Zwitserland in gevaar heeft gebracht. Uit het enkele feit dat, zoals in de maatregel is vermeld, eiser in 2013 in Zwitserland, in 2017 in Duitsland en in 2018 in Nederland asiel heeft aangevraagd en geen identiteitsdocument heeft overgelegd, volgt dit ook niet.
3.3.
Ten aanzien van de zware grond 3d is in de maatregel overwogen dat eisers identiteit en nationaliteit niet kan worden vastgesteld omdat hij verschillende aliassen heeft gebruikt en omdat hij er niet in is geslaagd een paspoort of ander identificerend document over te leggen. Niet in geschil is dat deze grond feitelijk juist is. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit deze toelichting niet dat eiser hiermee de voorgenomen overdracht naar Zwitserland in gevaar heeft gebracht. De vaststelling van eisers identiteit en nationaliteit is niet nodig geweest om hem te kunnen overdragen. Hij is op basis van zijn vingerafdrukken en de Eurodac-treffer van 25 november 2013 overgedragen aan Zwitserland.
3.4.
Omdat er geen zware gronden overblijven, kunnen de overige (lichte) gronden de maatregel van bewaring niet dragen.
4. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring was vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig.
5. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 12 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 1 x € 105,- (verblijf politiecel) en 11 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 985,-.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 985,-, te betalen door de griffier;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.