ECLI:NL:RBDHA:2018:14763

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
AWB 17/16134
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor nareis asiel op basis van onvoldoende bewijs van identiteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor nareis asiel. Eiser, een Eritreeër, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, dat zijn aanvraag voor een mvv op 13 november 2017 had afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld in enkelvoudige kamer en het onderzoek ter zitting vond plaats op 17 oktober 2018. Eiser was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. F.A. van den Berg, terwijl de verweerder niet aanwezig was.

De rechtbank overwoog dat eiser zijn identiteit en de familierechtelijke relatie met zijn referent niet had aangetoond. Eiser had geen identificerend document overgelegd en verweerder had terecht geconcludeerd dat er geen bewijsnood was. De rechtbank stelde vast dat eiser geen officiële identiteitsdocumenten had overgelegd, wat in strijd was met de eisen van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Eiser had weliswaar onofficiële documenten overgelegd, zoals een tijdelijke verblijfsvergunning voor Israël en een kerkelijke huwelijksakte, maar deze werden door de rechtbank niet als substantieel bewijs van zijn identiteit erkend.

De rechtbank oordeelde dat de eis om een identiteitskaart in plaats van een paspoort te overleggen een tegemoetkoming in de bewijslast was. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was om officiële documenten te overleggen. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 17/16134
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. F.A. van den Berg
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 november 2017 (het bestreden besluit) over de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor nareis asiel.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2018. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is niet verschenen. De rechtbank heeft de uitspraaktermijn verlengd.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te bezitten. Op 29 januari 2016 heeft [naam 2] , referent en gestelde echtgenote van eiser, namens hem een aanvraag ingediend om afgifte van een mvv in het kader van nareis. Op 28 december 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard.
Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser zijn identiteit en de familierechtelijke relatie met referent niet heeft aangetoond. Eiser heeft geen identificerend document overgelegd. Verweerder volgt niet de verklaring die hij hiervoor heeft gegeven. Eiser verkeert volgens verweerder niet in bewijsnood ter zake van het overleggen van een identificerend document. De als indicatief bewijs overgelegde tijdelijke verblijfsvergunning voor Israël en de kerkelijke huwelijksakte maken de identiteit van eiser niet aannemelijk. Er is daarom geen aanleiding om nader onderzoek in te stellen.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte tegenwerpt dat hij zijn identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. Op grond van het van toepassing zijnde beleid diende eiser een geldig document voor grensoverschrijding dat zijn identiteit aantoont te overleggen. De Gezinsherenigingsrichtlijn [1] stelt dat er reisdocumenten dienen te worden overgelegd. Eiser heeft echter nooit een paspoort gehad. Een identiteitskaart is geen geldig document voor grensoverschrijding noch een reisdocument. Eiser meent dat hij een aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het ontbreken van een Eritrese identiteitskaart. Hij stelt dat hij thans niet meer in het bezit kan komen van identiteitsdocumenten. Verweerder heeft dan ook gehandeld in strijd met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Sinds november 2017 [2] hanteert verweerder een nieuw beoordelingskader voor nareisaanvragen. In de uitspraak van 16 mei 2018 [3] heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat dit kader in overeenstemming is met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
Een vreemdeling moet zowel de gestelde familierelatie met de desbetreffende referent als zijn identiteit aantonen met officiële documenten. De eis om een identiteitskaart in plaats van een paspoort te overleggen is een tegemoetkoming in de bewijslast.
Indien een vreemdeling stelt dat hij geen officiële documenten kan overleggen, moet hij dit aannemelijk maken. Als die vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, betrekt verweerder onofficiële documenten bij zijn beoordeling en kan hij aanvullend onderzoek aanbieden. Als die vreemdeling dit niet aannemelijk heeft gemaakt maar wel één of meer onofficiële documenten heeft overgelegd, betrekt verweerder deze onofficiële documenten bij zijn beoordeling. Deze documenten kunnen verweerder aanleiding geven om de desbetreffende vreemdeling aanvullend onderzoek aan te bieden.
5. Vaststaat dat eiser geen officiële identiteitsdocumenten heeft overgelegd die zijn identiteit kunnen aantonen. Op grond van algemeen bekende informatie over Eritrea [4] mag worden verwacht dat personen vanaf achttien jaar in het bezit zijn van een identiteitskaart. Identiteitskaarten zijn voor allerlei bureaucratische procedures nodig [5] . Terecht heeft verweerder erop gewezen dat eiser in 2011 toen hij Eritrea heeft verlaten, in het bezit van een identiteitskaart had kunnen zijn. De verklaring van eiser dat hij geen identiteitskaart nodig had omdat deze voor iedereen die vóór februari 2014 achttien jaar is geworden niet wettelijk verplicht was, heeft verweerder terecht onvoldoende geacht. Daarmee heeft eiser niet inzichtelijk gemaakt hoe hij zich vanaf zijn achttienjarige leeftijd, die hij in 2004 bereikte, tot aan zijn vertrek uit Eritrea in 2011 zonder identificerend document heeft kunnen handhaven.
6. Eiser heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat hij in bewijsnood verkeert voor wat betreft het overleggen van officiële identiteitsdocumenten.
7. Verder heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat de door eiser overgelegde
tijdelijke verblijfsvergunning voor Israël geen substantieel bewijs van zijn identiteit oplevert, omdat dit document alleen vermeld dat eiser daar tijdelijk mag verblijven
en niet duidelijk is op welke informatiebron de daarop vermelde gegevens zijn gebaseerd.
De kerkelijke huwelijksakte levert evenmin substantieel bewijs van eisers identiteit op, omdat dit geen officieel door de Eritrese overheid afgegeven document is en niet dient ter identificatie.
8. Gelet op het voorgaande faalt het beroep van eiser op artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Van een situatie dat eiser niet in staat is om officiële documenten over te leggen is immers geen sprake. Daarnaast staat vast dat verweerder de overig beschikbare bewijsmiddelen heeft betrokken in zijn beoordeling.
9. Nu verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser zijn identiteit niet heeft aangetoond, is de aanvraag terecht afgewezen. De gestelde gezinsband met referent behoeft om die reden geen bespreking.
10. Namens eiser is ten slotte aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Van het horen mag alleen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het primaire besluit en hetgeen eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mede bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van de rechtbank aan deze maatstaf voldaan.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.P. van Alphen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Richtlijn 2003/86/EG
2.WBV 2017/14, Stcrt. 2017, nr. 70919 en de brief van verweerder van 23 november 2017 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal (Kamerstukken II 2017/18, 19 637, nr. 2354)
4.Algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Eritrea van februari 2017
5.Algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Eritrea van juli 2015