7.2Boete
Bij de aanslagen over de jaren 2012 en 2013 leg ik vergrijpboeten op. De boeten zijn gebaseerd op artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en op hoofdstuk IV, paragraaf 25 lid 2, en 27 van het Beluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Ik ben van mening dat er sprake is van opzet.”
6. Verweerder heeft de aanslag en de boetebeschikking opgelegd overeenkomstig de kennisgeving van 13 februari 2017 en de bevindingen uit het rapport.
7. Verweerder heeft het bezwaar tegen de aanslag ongegrond verklaard. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet de vereiste aangifte is gedaan en dat daarom eiser op grond van artikel 25, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) moet bewijzen dat de aanslag onjuist is (omkering van de bewijslast).
8. In geschil is of de aanslag en de boetebeschikking terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
9. Eiser stelt dat de aanslag ten onrechte is opgelegd. Volgens eiser bestaat geen grond voor omkering van de bewijslast en heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat een te laag bedrag aan belastbaar inkomen uit werk en woning is aangegeven. Verder stelt eiser dat verweerder de resultaten van de waarnemingen in 2014 en 2015 niet mag extrapoleren naar voorgaande jaren en dat overigens die waarnemingen ondeugdelijk zijn.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Volgens verweerder heeft eiser niet de vereiste aangifte gedaan, dient daarom de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard en heeft eiser niet aangetoond dat de aanslag ten onrechte of op een te hoog bedrag is vastgesteld. Voorts stelt verweerder dat de aanslag is gebaseerd op een redelijke schatting en dat terecht een vergrijpboete van 50% is opgelegd.
Beoordeling van het geschil
Omkering en verzwaring van de bewijslast
11. Artikel 27e, eerste lid, van de Awr bepaalt – voor zover van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Volgens vaste jurisprudentie heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
12. In het door verweerder overgelegde controlerapport is vermeld dat eiser in het jaar 2013 niet aan het urencriterium heeft voldaan. Desgevraagd heeft eiser ter zitting verklaard dat de correctie met betrekking tot de zelfstandigenaftrek niet door hem wordt betwist. Dat betekent dat eiser in de aangifte ten onrechte de zelfstandigenaftrek heeft geclaimd. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 31.328 terwijl eiser, indien hij de zelfstandigenaftrek buiten aanmerking had gelaten, een belastbaar inkomen uit werk en woning had moeten aangeven van € 38.608 (€ 31.328 + € 7.280). De volgens de aangifte verschuldigde belasting is dan ook zowel absoluut als relatief aanzienlijk lager dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat betekent dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan en dat reeds daarom de bewijslast moet worden omgekeerd.
13. Eiser heeft niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat verweerder echter niet van zijn verplichting de door hem aangebrachte correcties niet naar willekeur vast te stellen. De aanslag dient dan ook te berusten op een redelijke schatting.
14. Verweerder is uitgegaan van de door eiser aangegeven omzet en heeft deze omzet bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2013 met een factor vier vermenigvuldigd. Daarbij heeft hij zich gebaseerd op de uit de zichtwaarnemingen getrokken conclusies. Voorts heeft verweerder een brutowinstmarge gehanteerd van 100% waarbij hij is uitgegaan van de inkoopprijs en verkoopprijs van het meest verkochte product. Van de aldus berekende brutowinst heeft hij 80,2% als winstcorrectie in aanmerking genomen.
15. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich baseert op steekproeven die hebben plaatsgevonden in 2014 en 2015 en de extrapolatie daarvan naar het jaar 2013. De rechtbank ziet geen aanleiding de conclusies die uit die steekproeven zijn getrokken als onjuist aan te merken. Extrapolatie is in beginsel slechts verantwoord indien er voldoende grond is om aan te nemen dat desbetreffende tijdvakken een constant beeld vertonen wat betreft de van belang zijnde feitelijke situatie (vgl. HR 14 mrt 2008; ECLI:NL:HR:2008:AU0838). Zonder empirisch onderzoek is niet met zekerheid vast te stellen dat dit het geval is. Aangezien de bewijslast op eiser rust, heeft verweerder een dergelijk empirisch onderzoek niet hoeven uitvoeren en heeft hij kunnen en mogen volstaan met de algemene vaststelling dat de bedrijfsvoering niet wezenlijk is veranderd. Vast staat echter dat gedurende het jaar 2013, tenminste drie coffeeshops in [plaats] zijn gesloten. De rechtbank acht het, door verweerder niet althans onvoldoende weersproken, betoog van eiser dat dit heeft geleid tot een hogere omzet niet onaannemelijk. De feitelijke situatie tussen 2013 en 2014/2015 is daarmee zodanig veranderd dat extrapolatie zonder daarmee rekening te houden, niet als redelijk kan worden aangemerkt. De rechtbank acht de schatting over 2013 dan ook niet redelijk en vermindert deze winstcorrectie daarom tot € 650.000. Het belastbaar inkomen uit werk en woning wordt, uitgaande van een MKB-winstvrijstelling van € 91.000, vastgesteld op € 597.608. 16. De rechtbank constateert dat verweerder zowel in de aankondiging van 13 februari 2017 als in het rapport van 3 mei 2017 in plaats van artikel 67d van de Awr ten onrechte artikel 67e van de Awr heeft genoemd als grondslag voor de opgelegde boete. Nu gesteld noch gebleken is dat eiser zich hierdoor niet adequaat tegen de boete heeft kunnen verdedigen, ziet de rechtbank in deze onjuiste vermelding geen aanleiding om de opgelegde boete te vernietigen (vgl. gerechtshof Den Haag 24 mei 1991, ECLI:NL:GHSGR:1991:AW6048). 17. Verweerder heeft aan eiser een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67d van de Awr omdat het aan (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat eiser een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. De bewijslast dat eiser willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem ingediende aangifte onjuist dan wel onvolledig zou zijn, rust op verweerder. Hij wijst daartoe op de wijze waarop eiser de administratie heeft gevoerd en op de absolute en relatieve hoogte van de geconstateerde onjuistheden. Aangezien van meet af aan duidelijk was dat eiser geen recht had op de zelfstandigenaftrek en hij desalniettemin die aftrek toch heeft toegepast, is verweerder voor wat betreft die correctie geslaagd in de op hem rustende bewijslast. De rechtbank acht in zoverre een boete van 50% passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden. Voor het overige heeft verweerder onvoldoende aangevoerd om de aanwezigheid van opzet te bewijzen. Het enkele feit dat de volgens verweerders berekeningen te weinig aangegeven omzet aanzienlijk is, is daarvoor onvoldoende (vgl. HR 15 oktober 2010; ECLI:NL:HR:2010:BO0404). De boete dient dan ook in zoverre te worden vernietigd. 18. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente, voor zover deze daadwerkelijk in rekening is gebracht, overeenkomstig de vermindering van de aanslag, te worden verminderd.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.
20. De rechtbank merkt onderhavige zaak en de zaken met zaaknummers SGR 18/3250, SGR 18/3254, SGR 18/3255 en SGR 18/3258 aan als samenhangend omdat de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. Aangezien in de procedure met zaaknummer SGR 18/3250 reeds een proceskostenvergoeding is toegekend, bestaat geen aanleiding voor een afzonderlijke vergoeding van de proceskosten in onderhavige zaak.