In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor de zoon van een referent. De aanvraag was ingediend door de eiser, die de Syrische nationaliteit heeft, en was gericht op nareis naar Nederland om bij zijn referent te verblijven. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder in deze zaak, had de aanvraag afgewezen op basis van de veronderstelling dat er sprake was van een polygame situatie, aangezien de referent niet had aangetoond dat hij gescheiden was van de moeder van de eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de familierechtelijke relatie tussen eiser en referent niet ter discussie stond, maar dat de afwijzing van de aanvraag was gebaseerd op de vermeende polygamie.
De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de referent niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat hij gescheiden was van zijn eerste echtgenote. De rechtbank heeft de verklaringen van de moeder van de eiser en de referent beoordeeld en geconcludeerd dat er geen echtscheidingsdocumenten waren overgelegd die de claims van de referent konden onderbouwen. Bovendien heeft de rechtbank opgemerkt dat de verweerder terecht had opgemerkt dat de echtscheiding niet was geregistreerd in het familieboekje van de referent, wat in strijd was met de verklaringen van de referent.
De rechtbank heeft ook het beroep van de eiser op bewijsnood verworpen, aangezien er geen overtuigend bewijs was dat de referent niet in staat was om de benodigde documenten te verkrijgen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verweerder niet in strijd heeft gehandeld met de hoorplicht en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de afwijzing van de mvv-aanvraag door de verweerder in stand blijft.