ECLI:NL:RBDHA:2018:15285

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1495
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing mvv-aanvraag op basis van onvoldoende emotionele afhankelijkheid en gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 oktober 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor eiseres, een Syrische vrouw geboren in 1946. Eiseres had een aanvraag ingediend om bij haar zoon, die in Nederland verblijft op basis van een verblijfsvergunning asiel, te kunnen wonen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen, stellende dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en haar zoon, en dat er geen gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM was. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat er wel degelijk sprake was van een emotionele afhankelijkheid en dat haar gezondheidstoestand haar in staat stelde om zelfstandig te functioneren.

De rechtbank heeft in haar overwegingen verwezen naar relevante jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen sprake was van een meer dan normale emotionele afhankelijkheid. De rechtbank stelde vast dat, hoewel eiseres gezondheidsproblemen had, niet was aangetoond dat zij niet zelfstandig kon functioneren of dat haar zoon specifiek de zorg voor haar diende te dragen. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de mvv-aanvraag op goede gronden was gedaan en dat het beroep ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van bijkomende elementen van afhankelijkheid bij de beoordeling van gezinsleven tussen ouders en volwassen kinderen, en dat de beoordeling altijd plaatsvindt op basis van de specifieke feiten en omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1495

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Dijcks).

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopige verblijf aan eiseres met als verblijfsdoel ‘Verblijf als familie- of gezinslid bij [Y] ’ afgewezen.
Bij besluit van 26 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is verschenen de heer [Y] , referent. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1946 en heeft de Syrische nationaliteit. Eiseres beoogt verblijf bij haar zoon [Y] , die als referent optreedt. Referent verblijft in Nederland op basis van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Op 30 september 2016 heeft referent ten behoeve van eiseres een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) met als doel ‘familie en gezin’. Verweerder heeft bij het primaire besluit deze aanvraag afgewezen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat referent niet voldoet aan de vereisten van paragraaf B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) nu hij bij het indienen van de aanvraag 34 jaar oud was, hij gehuwd is en een eigen gezin heeft gevormd, waardoor de feitelijke gezinsband tussen referent en zijn moeder is verbroken. Verder is er volgens verweerder geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en eiseres. Er is dan ook geen sprake van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus verweerder. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel. Eiseres voert aan dat er sprake is van een meer dan normale emotionele afhankelijkheid zoals omschreven in hoofdstuk B7/3.8.1 van de Vc 2000, dat er sprake is van een schending van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM en dat de belangenafweging ten onrechte in haar nadeel is uitgevallen. Allereerst wijst eiseres erop dat de familierechtelijke relatie met haar zoon is aangetoond en dat verweerder ten onrechte het familieboekje dat in bezwaar is overgelegd niet op authenticiteit heeft laten onderzoeken. Ook doet eiseres een beroep op onder meer het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) inzake I.S. Javeed van 3 juli 2001. In dat kader wijst eiseres erop dat zij bij referent woonde, dat er niemand anders is die voor haar kan zorgen en dat referent de financiële zorg voor haar draagt. Ook heeft eiseres sinds 2012 voor de kinderen van referent gezorgd. Nu de kinderen zijn nagereisd is eiseres alleen achtergebleven. Uit het voorgaande blijkt ook de emotionele afhankelijkheid. Niet gebleken is dat verweerder hier rekening mee heeft gehouden. Voorts brengt eiseres naar voren dat haar gezondheid slecht is en dat zij niet goed voor zichzelf kan zorgen, hetgeen ook blijkt uit de overgelegde medische informatie. Zo heeft eiseres hartproblemen, zenuwklachten en kan zij amper lopen. Verweerder betoogt dan ook ten onrechte dat eiseres in staat is om zichzelf staande te houden. Ook volgt uit het beleid van verweerder in WBV 2014/33 dat in een dergelijk geval een meer dan normale afhankelijkheid wordt aangenomen. Daarnaast wijst eiseres erop dat zij geen sterke banden meer heeft met Syrië nu ze daar geen werk heeft of familieleden die voor haar kunnen zorgen. Verder verwijst eiseres naar informatie die verkregen is uit een Wob-verzoek en waaruit gebleken is dat er 46 mvv-aanvragen zijn ingewilligd, waarbij de medische situatie en aanwezigheid van mantelzorg bepalend was. Eiseres stelt dat zij voldoet aan dit criterium. Daarnaast meent eiseres dat een duidelijk beleid in deze zaken ontbreekt, waardoor het toetsingskader mistig wordt. Verder stelt eiseres dat zij voldoet aan de vereisten zoals in de brief van minister Leers van 11 april 2012 worden genoemd. Bovendien heeft verweerder het beroep op artikel 4 en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet naar behoren bij zijn besluitvorming betrokken. Tot slot voert eiseres aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals de uitspraak van 10 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW3337) en de uitspaak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1417), is voor de vaststelling van gezinsleven tussen ouders en meerderjarige kinderen normaal gesproken vereist dat ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ – oftewel meer dan de normale emotionele banden (more than the normal emotional ties) – bestaan, alvorens toelating op grond van artikel 8 van het EVRM geboden is. Blijkens jurisprudentie van het EHRM is bij de beoordeling van de vraag of hiervan sprake is een aantal factoren van belang. Deze factoren betreffen de eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Indien geen sprake is van familieleven in vorenbedoelde zin, is er geen noodzaak meer voor een nadere belangenafweging.
4.2
De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om onderzoek te doen naar het overgelegde familieboekje. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat niet wordt getwijfeld aan de familieband tussen referent en eiseres. Verweerder heeft dan ook terecht overwogen dat onderzoek naar de authenticiteit van het familieboekje niet tot een ander oordeel leidt nu met dit familieboekje de meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie niet kan worden aangetoond.
4.3
De rechtbank overweegt voorts dat de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft verklaard dat verweerder er terecht op heeft gewezen dat eiseres niet valt onder de in artikel 4 van de Gezinsherenigingsrichtlijn genoemde gezinsleden. Het beroep van eiseres op de Gezinsherenigingsrichtlijn behoeft daarom geen nadere bespreking.
4.4
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder niet ten onrechte de onder overweging 3 weergegeven feiten en omstandigheden onvoldoende heeft geacht voor de conclusie dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referent. Daartoe overweegt de rechtbank dat weliswaar uit de overgelegde medische informatie blijkt dat eiseres met gezondheidsklachten kampt, maar dat onvoldoende gebleken is dat zij niet in staat is om zelfstandig te functioneren, dan wel dat referent specifiek degene is die de benodigde zorg dient te verstrekken of dat eiseres ten aanzien van die zorg enkel afhankelijk is van referent. Daarbij is van belang dat eiseres zich ook zonder referent staande houdt. Wat betreft de financiële afhankelijkheid, heeft verweerder er terecht op gewezen dat niet gebleken is dat de financiële afhankelijkheid gebonden is aan de aanwezigheid van referent. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit weliswaar onderkend dat referent en eiseres in Syrië samenwoonden, maar heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat niet gebleken is dat eiseres voor haar dagelijks functioneren of geestelijk welzijn enkel en alleen afhankelijk is van referent of andersom. Wat betreft de omstandigheid dat de andere kinderen van eiseres zijn overleden, dat zij zich nu alleen in een kamp bevindt en de stellingen dat er niemand anders voor haar kan zorgen, dat eiseres geen sterke banden heeft met Syrië en dat er sprake is van emotionele afhankelijkheid tussen referent en zijn kinderen en eiseres, overweegt de rechtbank dat dit onvoldoende is om tot een ander oordeel te komen. Hoewel de wens van eiseres om zich bij referent te vestigen invoelbaar is, heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat hieruit onvoldoende blijkt dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiseres en referent. De rechtbank overweegt voorts dat het beroep op het arrest Javeed geen doel treft. Immers, in voornoemd arrest benadrukt het EHRM dat de relatie tussen volwassen familieleden enkel onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt indien er sprake is van een meer dan normale emotionele afhankelijkheid. Zoals hiervoor uiteen is gezet, is hiervan geen sprake. Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van te beschermen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De stelling dat de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van eiseres is uitgevallen treft dan ook geen doel nu niet aan een belangenafweging wordt toegekomen.
4.5
Wat betreft de verwijzing naar de kamerbrief van Minister Leers uit 2012, overweegt de rechtbank dat verweerder in reactie daarop heeft gesteld dat het ouderenbeleid is afgeschaft. Eiseres heeft dit niet betwist. Verder heeft verweerder erop gewezen dat in voornoemde brief staat dat bij meerderjarige familieleden sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Nu verweerder gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen heeft mogen concluderen dat er geen sprake is van een meer dan de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid tussen eiseres en referent, treft de verwijzing naar deze brief ook daarom geen doel.
4.6
De rechtbank is verder met verweerder van oordeel dat eiseres niet nader heeft geconcretiseerd dat de informatie die verkregen is uit het Wob-verzoek overeenkomt met de feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak. Ook is van belang dat de toetsing aan artikel 8 van het EVRM altijd plaatsvindt op basis van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, die in iedere zaak weer anders zijn. De verwijzing naar de informatie uit het Wob-verzoek treft dan ook eveneens geen doel. De stelling van eiseres dat een duidelijk beleid in deze zaken ontbreekt volgt de rechtbank evenmin nu eiseres ook deze stelling onvoldoende heeft geconcretiseerd.
4.7
Ten aanzien van het betoog dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van horen in bezwaar overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder hoeft iemand die bezwaar heeft gemaakt volgens het bepaalde in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht niet te horen als direct duidelijk is dat de bezwaren het eerdere besluit niet zullen veranderen. Gelet op het primaire besluit en de daarbij gehanteerde afwijzingsgronden en hetgeen eiseres hiertegen in bezwaar heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat van vorenbedoelde situatie sprake is. Verweerder heeft dan ook mogen afzien van horen in bezwaar.
4.8
De rechtbank overweegt dat niet gebleken is dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, dan wel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht en op goede gronden de aanvraag voor een mvv heeft afgewezen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.