In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 februari 2018 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de niet-ontvankelijkheid van een opvolgende asielaanvraag van eiser, een Libische nationaliteit bezittende man. Eiser had op 14 november 2017 een nieuwe aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, na vier eerdere aanvragen die alle in rechte vaststonden. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verklaarde deze nieuwe aanvraag niet-ontvankelijk, omdat er geen nieuwe elementen of bevindingen waren die relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag. Eiser stelde dat de algemene veiligheidssituatie in Libië was verslechterd en verwees naar de dood van zijn neven en de situatie van andere familieleden in Libië.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de door eiser aangevoerde omstandigheden, waaronder de dood van zijn neven, al eerder waren beoordeeld in de voorgaande asielprocedures en derhalve niet als nieuwe elementen konden worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook de argumentatie van eiser over de verslechterde veiligheidssituatie in Libië beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat verweerder terecht had geoordeeld dat deze situatie niet als novum kon worden aangemerkt. De rechtbank verwees naar recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin was geoordeeld dat de veiligheidssituatie in Libië niet wezenlijk was veranderd ten opzichte van eerdere beoordelingen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en de beslissing van de staatssecretaris om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren bevestigd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn in kennis gesteld van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.