In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De vreemdeling, eiser, had beroep ingesteld tegen de maatregel van zijn inbewaringstelling en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) als hoofdregel dient te worden beschouwd, waarbij een vreemdeling voorafgaand aan zijn inbewaringstelling gehoord dient te worden. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan hiervan worden afgeweken. De rechtbank stelde vast dat in dit geval geen uitzonderlijk geval aanwezig was, aangezien de staatssecretaris niet had aangetoond dat er geen mogelijkheid was om eiser voorafgaand aan de inbewaringstelling te horen.
De rechtbank wees op een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin was bepaald dat vreemdelingen die rechtmatig verblijf hebben, eerst gehoord dienen te worden voordat zij in bewaring worden gesteld. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris al geruime tijd op de hoogte was van deze uitspraak en de gevolgen daarvan voor de praktijk. De rechtbank oordeelde dat de werkwijze van de staatssecretaris, die Dublinclaimanten pas in het detentiecentrum hoort, in strijd is met de wet.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, beval de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring en kende eiser een schadevergoeding toe van € 880,- voor de onrechtmatige bewaring. Daarnaast veroordeelde de rechtbank de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 februari 2018.