ECLI:NL:RBDHA:2018:15495

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2018
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
nl18.1555
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige vreemdelingenbewaring en het recht op voorafgaand gehoor

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De vreemdeling, eiser, had beroep ingesteld tegen de maatregel van zijn inbewaringstelling en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) als hoofdregel dient te worden beschouwd, waarbij een vreemdeling voorafgaand aan zijn inbewaringstelling gehoord dient te worden. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan hiervan worden afgeweken. De rechtbank stelde vast dat in dit geval geen uitzonderlijk geval aanwezig was, aangezien de staatssecretaris niet had aangetoond dat er geen mogelijkheid was om eiser voorafgaand aan de inbewaringstelling te horen.

De rechtbank wees op een eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin was bepaald dat vreemdelingen die rechtmatig verblijf hebben, eerst gehoord dienen te worden voordat zij in bewaring worden gesteld. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris al geruime tijd op de hoogte was van deze uitspraak en de gevolgen daarvan voor de praktijk. De rechtbank oordeelde dat de werkwijze van de staatssecretaris, die Dublinclaimanten pas in het detentiecentrum hoort, in strijd is met de wet.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, beval de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring en kende eiser een schadevergoeding toe van € 880,- voor de onrechtmatige bewaring. Daarnaast veroordeelde de rechtbank de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 februari 2018.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: NL18.1555, V-nummer: [v-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser],
gemachtigde: mr. M. Wiersma,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. B.J. Pattiata.

Procesverloop

Verweerder heeft eiser op 22 januari 2018 in vreemdelingenbewaring gesteld.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring en verzocht om schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2018. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door, mr. D. Schaap, waarnemend kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De tolk, B. Kane, heeft telefonisch deelgenomen aan de zitting.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de gemachtigde van eiser in de gelegenheid te stellen te reageren op door verweerder ter zitting overgelegde stukken. De gemachtigde van eiser heeft op 1 februari 2018 gereageerd. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij op een nadere zitting willen worden gehoord. Beide partijen hebben aangegeven dit niet het geval is. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 2 februari 2018 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte pas na zijn inbewaringstelling is gehoord. De enkele stelling van verweerder dat er geen geschikte ruimte was om eiser te kunnen horen is onvoldoende om te voldoen aan artikel 5.2, tweede lid, onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), aldus eiser.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser wel na zijn inbewaringstelling mocht worden gehoord omdat er op het asielzoekerscentrum (AZC) waar hij in bewaring is gesteld geen ruimtes zijn die zijn beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek. De omstandigheid dat eiser niet voorafgaand aan de inbewaringstelling is gehoord maakt de maatregel van bewaring niet onrechtmatig. Eiser is zo spoedig mogelijk na het uitreiken van de maatregel van bewaring gehoord. Hiermee is voldaan aan artikel 5.2 van het Vb 2000, aldus verweerder.
3. Op grond van artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover van belang, wordt een vreemdeling, voordat hij op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring wordt gesteld, gehoord.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder d, is het eerste lid niet van toepassing indien het voorafgaande gehoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht.
Op grond van het derde lid wordt slechts in het geval bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder d, de vreemdeling zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring gehoord.
4. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in een uitspraak van 1 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2992) geoordeeld dat vreemdelingen die op grond van artikel 8, onder m, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf hebben niet op grond van artikel 50 van de Vw 2000 kunnen worden staande gehouden, opgehouden en overgebracht. In deze uitspraak heeft de Afdeling, nadat hij de overbrenging in die zaak onrechtmatig had bevonden, de juiste gang van zaken geschetst. Die houdt in dat een vreemdeling die op grond van artikel 8, onder m, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf heeft en in een AZC verblijft, eerst gehoord dient te worden op het AZC, dan in bewaring gesteld moet worden en vervolgens overgebracht kan worden naar de plaats waar de maatregel feitelijk ten uitvoer wordt gelegd.
5. Niet in geschil is dat eiser (als Dublinclaimant) op grond van artikel 8, onder m, van de Vw 2000 rechtmatig verblijf heeft. Nu eiser in een AZC verbleef en daar ook door verweerder in bewaring is gesteld valt eiser onder het bereik van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling. Tevens is niet in geschil dat eiser niet voorafgaand aan zijn inbewaringstelling is gehoord. De rechtbank is van oordeel dat artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000 als hoofdregel dient te worden beschouwd. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan een vreemdeling na zijn inbewaringstelling worden gehoord. Van zo een uitzonderlijk geval is hier geen sprake. De rechtbank begrijpt de toelichting van verweerder ter zitting aldus dat het tot zijn werkwijze behoort om Dublinclaimanten pas in het detentiecentrum te horen, dat wil zeggen na het opleggen van de maatregel van bewaring, waarmee van artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000 wordt afgeweken. De Afdeling heeft echter in haar uitspraak van 1 november 2016 overwogen dat een vreemdeling in voorkomend geval eerst in het AZC gehoord dient te worden voordat de maatregel van bewaring wordt opgelegd en hij wordt overgebracht. Deze uitspraak is inmiddels ruim een jaar geleden gedaan. Verweerder is dus al langere tijd bekend met deze uitspraak en de eventuele gevolgen hiervan voor de praktijk. Dat er, naar verweerder stelt, geen mogelijkheid was om eiser ter plaatse te horen omdat er geen tegen ongeoorloofd vertrek beveiligde plaats/afgesloten ruimte op het AZC is, komt voor zijn rekening en risico, zeker nu in het geval van eiser sprake was van een geplande inbewaringstelling.
Bij dit alles dient bedacht te worden dat het horen een elementair onderdeel is van het proces tot een eventuele inbewaringstelling. Verweerder dient op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling in het gehoor te vragen naar de persoonlijke, individuele belangen van de vreemdeling, deze belangen af te wegen bij de vraag of de vreemdeling in bewaring kan worden gesteld en, indien de vreemdeling in bewaring wordt gesteld, deze belangen in de maatregel van bewaring kenbaar af te wegen. Door de werkwijze van verweerder kan niet aan deze elementaire voorwaarde worden voldaan. Verweerder had dus niet af mogen zien van het horen van eiser voorafgaand aan het opleggen van de maatregel van bewaring.
Voor zover sprake zou zijn van een schending van het verdedigingsbeginsel is de rechtbank van oordeel dat verweerder – in het licht van wat is aangevoerd tegen de aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggende gronden en het significant risico op onderduiken – niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voorafgaand horen van eiser niet tot een andere uitkomst zou hebben.
6. De beroepsgrond van eiser slaagt. Het beroep is gegrond. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. De rechtbank beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring.
7. Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om schadevergoeding toe te kennen voor 11 dagen onrechtmatige bewaring in een huis van bewaring (van 22 januari 2018 tot 2 februari 2018) ten bedrage van 11 x € 80,- = € 880,-.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.002,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1). Omdat een toevoeging is verleend, dienen de kosten te worden voldaan aan de gemachtigde van eiser.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent eiser een schadevergoeding toe van € 880,- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.002,-, door verweerder te betalen aan de gemachtigde van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.L.F. de Leeuw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na plaatsing daarvan in het digitale dossier hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.