ECLI:NL:RBDHA:2018:15858

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2018
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
AWB 18/3495 en 18/3496
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder beperking ‘studie’ en de gevolgen daarvan voor procesbelang en evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 november 2018 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, die vanaf 1 januari 2017 beschikte over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’. De Hogeschool van Amsterdam meldde op 5 december 2017 dat eiser was gestopt met zijn studie, wat leidde tot de intrekking van de verblijfsvergunning per 15 december 2017. Eiser had zich inmiddels aangemeld voor een andere studie bij Hogeschool Inholland, maar de rechtbank oordeelde dat hij vanaf 15 december 2017 niet meer voldeed aan de voorwaarden van zijn verblijfsvergunning. De rechtbank concludeerde dat verweerder de verblijfsvergunning op grond van artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 terecht had ingetrokken, omdat eiser niet meer studeerde aan een erkende onderwijsinstelling. De rechtbank behandelde ook het procesbelang van eiser, waarbij werd vastgesteld dat er belang was bij de procedure, ondanks de intrekking van de verblijfsvergunning, omdat eiser in aanmerking wilde komen voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd was met de Studierichtlijn, omdat eiser uit eigen beweging zijn studie had beëindigd en er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/3495 (beroep)
AWB 18/3496 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 9 november 2018 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Pakistaanse nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’ ingetrokken met ingang van 15 december 2017.
Bij besluit van 12 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder het besluit te schorsen totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 27 september 2018 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is, met berichtgeving daarvan, niet verschenen.

Overwegingen

Eiser heeft de rechtbank voor zowel het beroep als het verzoek om een voorlopige voorziening, verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft daartoe op 24 mei 2018 een verklaring overgelegd, waarin hij heeft aangegeven dat hij geen vermogen of inkomen heeft, noch in Nederland, noch in het buitenland. De rechtbank overweegt dat, gelet op de overgelegde verklaring, aannemelijk is gemaakt dat eiser niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om in staat te zijn de verschuldigde bedragen aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt dan ook, waardoor eiser voor zowel het beroep als het verzoek om een voorlopige voorziening wordt vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten en omstandigheden. Eiser beschikte vanaf 1 januari 2017 over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’ (hierna: de verblijfsvergunning). Hieraan lag een door de [onderwijs instelling 1] ( [onderwijs instelling 1] ) als erkende referent ingediende aanvraag van 5 oktober 2016 ten grondslag, waaruit blijkt dat hij op 19 september 2016 zou starten met de studie ‘ [studie 1] ’. Deze studie zou tot 31 augustus 2021 duren.
Op 5 december 2017 heeft de [onderwijs instelling 1] bij verweerder gemeld dat eiser is gestopt met zijn studie en dat deze wijziging geldt vanaf 10 november 2017.
2.1
Naar aanleiding van de melding van de [onderwijs instelling 1] heeft verweerder op 16 januari 2018 aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt dat de verblijfsvergunning mogelijk wordt ingetrokken, omdat hij is gestopt met zijn studie. Eiser heeft hierop bij brief, door verweerder ontvangen op 22 januari 2018, een zienswijze gegeven. Eiser heeft daarin meegedeeld dat hij van studieprogramma wil veranderen omdat hij zijn basisdiploma heeft gehaald. Hij heeft tevens meegedeeld dat zijn aanvraag bij de [onderwijs instelling 2] in Delft in [studie 2] bijna is afgerond.
3. Met het primaire besluit, gehandhaafd met het bestreden besluit, heeft verweerder de verblijfsvergunning met ingang van 15 december 2017 ingetrokken. Verweerder heeft hieraan het volgende ten grondslag gelegd. Volgens de melding van de [onderwijs instelling 1] van 5 december 2017 is eiser gestopt met zijn studie. Dit wordt door eiser niet betwist. De [onderwijs instelling 1] heeft eiser als gevolg daarvan afgemeld en wil niet meer als erkende referent voor hem optreden. Nu er geen andere onderwijsinstelling als erkende referent voor eiser optreedt, voldoet hij niet meer aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend. Dat eiser zich heeft aangemeld bij de [onderwijs instelling 2] voor een andere studie die in september 2018 zal beginnen en dat de [onderwijs instelling 2] heeft aangegeven dat eiser voldoet aan de toelatingseisen, vormt geen reden om de verblijfsvergunning niet in te trekken. Er is geen aanvraag voor eiser ingediend door [onderwijs instelling 2] . Op het moment van het bestreden besluit voldoet eiser niet aan de beperking ‘studie’. Op grond van het geldende beleid moet in dat geval de verblijfsvergunning worden ingetrokken, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de gevolgen voor eiser onevenredig zijn in verhouding tot het doel van het beleid. In het geval van eiser bestaat er geen reden om van het beleid af te wijken.
4. Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of eiser nog belang heeft bij het onderhavige beroep.
4.1
In het verweerschrift heeft verweerder te kennen gegeven dat eiser geen procesbelang heeft nu verweerder bij schrijven van 20 augustus 2018 aan de [onderwijs instelling 2] het voornemen bekend heeft gemaakt om aan eiser een verblijfsvergunning regulier te verlenen met de beperking ‘studie’ met een geldigheidsduur van 1 september 2018 tot en met 30 november 2022. Bij brief van 22 augustus 2018 heeft verweerder aan de [onderwijs instelling 2] bericht dat het verblijfsdocument van eiser is ontvangen en dat eiser dit document persoonlijk kan ophalen.
4.2
Eiser heeft in de aanvullende gronden van beroep aangevoerd dat het procesbelang is gelegen in het ontstane verblijfsgat en in de mogelijkheid om in een eerder stadium in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat, ondanks dat nog niet is gebleken dat de verblijfsvergunning daadwerkelijk door eiser is ontvangen, uit de door verweerder overgelegde brief van verweerder aan de [onderwijs instelling 2] worden afgeleid dat aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘studie’ die geldig is van 1 september 2018 tot en met 30 november 2022, zal worden verleend.
Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraken van 30 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1749 en 15 november 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB8862) volgt dat procesbelang aanwezig is bij het doorprocederen over een verblijfsgat in een reguliere zaak. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser belang heeft bij de onderhavige procedure.
5. Eiser voert aan dat hij zich heeft aangemeld bij de [onderwijs instelling 2] voor de bachelor [studie 2] voor het studiejaar 2018/2019 en dat de [onderwijs instelling 2] - als erkende referent - voor hem zal optreden. Op 24 mei 2018 heeft de [onderwijs instelling 2] bevestigd dat eiser aan de voorwaarden voor studie voldoet en dat een aanvraag bij de IND wordt ingediend. Vanaf september 2018 zal hij weer aan de beperking ‘studie’ voldoen, waardoor verweerder niet in redelijkheid de verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken. De Richtlijn 2016/801 van 11 mei 2016 betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van derdelanders met het oog op onderzoek, studie, stages, vrijwilligerswerk, scholierenuitwisseling, educatieve projecten of au-pairactiviteiten (herschikking) (PbEU 2016, L 132) (hierna: de Studierichtlijn) bevordert dat derdelanders in de Unie kunnen studeren en staat het toe om van studie te switchen. Nu het een intrekking van een verblijfsvergunning onder de beperking studie betreft, valt eiser onder de werking van de Studierichtlijn. Eiser beroept zich in dit verband op artikel 21, zesde lid, van de Studierichtlijn waaruit volgt dat hij in de lidstaat mag blijven totdat de bevoegde autoriteiten een besluit hebben genomen over zijn aanvraag. Nu verweerder heeft miskend dat eiser onder de werking van de Studierichtlijn valt, is ook het verdedigingsbeginsel geschonden. Eiser verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van 18 december 2008 (C-349/07 inzake Sopropé). Met het bestreden besluit ontzegt verweerder eiser het effectief genot van het recht zoals genoemd in artikel 21, zesde lid, van de Studierichtlijn, om te mogen verblijven in de lidstaat in afwachting van een besluit op de aanvraag.
5.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de door eiser overgelegde stukken in bezwaar weliswaar blijkt dat hij zich heeft aangemeld bij [onderwijs instelling 2] , maar dat hij nog niet staat ingeschreven. Volgens [onderwijs instelling 2] moet eiser nog een aantal documenten overleggen. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat de aanvraag voor een nieuwe studie door [onderwijs instelling 2] pas op 27 juli 2018 is ingediend, waarbij is aangegeven dat de studie op 1 september 2018 zal aanvangen. Eiser heeft derhalve driekwart jaar niet gestudeerd en heeft daarmee niet voldaan aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘studie’. Uit artikel 21, zesde lid, van de Studierichtlijn volgt niet dat verweerder niet is toegestaan om een verblijfsvergunning studie in te trekken wanneer blijkt dat eiser niet langer voldoet aan de voorwaarden. De intrekking is derhalve niet in strijd met artikel 21, zesde lid, van de Studierichtlijn. Daarbij komt dat eiser op het grondgebied van Nederland heeft verbleven totdat een besluit was genomen op deze aanvraag en evenmin van hem verlangd is dat hij zou terugkeren naar Pakistan voor het aanvragen van een nieuwe mvv.
5.2
Ingevolge artikel 18, eerste lid, onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
Ingevolge artikel 19 Vw kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b, Vw en wordt ingetrokken indien aan de houder daarvan ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel e, wordt verleend.
5.2.1
In artikel 3. 89a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is bepaald dat de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die is verleend onder een beperking verband houdend met uitwisseling, studie, het verrichten van arbeid als kennismigrant of wetenschappelijk onderzoek in de zin van richtlijn 2005/71/EG, indien de erkenning van de referent is geschorst of ingetrokken, niet wordt afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet, dan nadat de vreemdeling die te goeder trouw is gedurende een termijn van drie maanden in de gelegenheid is geweest om alsnog aan de beperking te voldoen.
5.2.2
In artikel 3.91b, eerst lid, onder a, Vb, is het volgende bepaald:
“Onverminderd artikel 3.91a kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die is verleend onder een beperking verband houdend met studie, in ieder geval op grond van artikel 19 van de Wet, in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet worden ingetrokken, indien de houder daarvan:
a. niet meer studeert aan een krachtens artikel 2c van de Wet als referent erkende onderwijsinstelling.”
5.2.3
In paragraaf B1/5.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is het volgende bepaald:
“Een aanvraag tot wijziging van de beperking is niet vereist in alle andere gevallen waarin de vreemdeling zijn verblijf wil voortzetten onder dezelfde beperking, maar bij een andere referent dan bij wie hij oorspronkelijk is toegelaten.
In een dergelijk geval moet:
a. a) de vorige referent de vreemdeling afmelden bij de IND met een bij de IND te verkrijgen formulier; en
b) de nieuwe referent de vreemdeling met een bij de IND te verkrijgen formulier aanmelden bij de IND.
Ad b)
De nieuwe referent moet zich met het formulier referent stellen van de vreemdeling en verklaren dat de vreemdeling nog steeds aan alle voorwaarden voor de verlening van de verblijfsvergunning voldoet. De melding moet binnen vier weken na de opgetreden wijziging door de IND zijn ontvangen.”
In paragraaf B1/6.3 Vc is bepaald dat op grond van artikel 19 Vw de IND de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd intrekt op de in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a en c tot en met i, Vw genoemde gronden. Voor de beleidsregels wordt verwezen naar hetgeen onder B1/6.2.1 Vc, B1/6.2.2 Vc en B1/6.2.3 Vc is vermeld.
5.2.5
In artikel 21, zesde lid, van de Studierichtlijn is het volgende bepaald:
“Indien de lidstaat van plan is de vergunning van een student in te trekken of niet te verlengen overeenkomstig lid 2, onder a), c), d) of e), mag de student een aanvraag indienen om bij een andere instelling voor hoger onderwijs een gelijkwaardige studie te voltooien. De student mag op het grondgebied van de betrokken lidstaat verblijven totdat de bevoegde autoriteiten een besluit hebben genomen over de aanvraag.”
In artikel 21, zevende lid, van diezelfde richtlijn is bepaald dat in elk besluit tot intrekking of niet verlenging van een vergunning rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van het geval en wordt het evenredigheidsbeginsel geëerbiedigd.
5.2.6
Bij besluit van 9 april 2018 (Staatsblad 2018, 107) heeft verweerder het Vreemdelingenbesluit gewijzigd in verband met de implementatie van richtlijn.
5.3
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser in elk geval vanaf 15 december 2017 niet meer studeerde aan de [onderwijs instelling 1] en dat hij vanaf die datum ook geen andere studie volgde bij een erkende onderwijsinstelling. Gelet hierop voldeed eiser vanaf 15 december 2017 niet meer aan de beperking ‘studie’ waaronder de verblijfsvergunning was verleend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, op grond van artikel 19 Vw, in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder f, Vw, de verblijfsvergunning van eiser heeft kunnen intrekken.
5.4
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder in de door eiser gestelde omstandigheid, dat hij zich inmiddels had aangemeld voor een andere studie in het studiejaar 2018/2019 bij [onderwijs instelling 2] , aanleiding had moeten zien om op grond van artikel 21, zesde lid, Studierichtlijn dan wel het (ook in het zevende lid van dit artikel vervatte unierechtelijk evenredigheidsbeginsel) verblijf in Nederland toe te staan.
5.5
De rechtbank stelt vast dat, gelet op het verweerschrift van 27 september 2018, niet langer in geschil is dat de Studierichtlijn op eiser van toepassing is.
5.6
De rechtbank stelt voorts vast dat artikel 21, zesde lid, van de Studierichtlijn, is omgezet in Nederlands recht, namelijk in artikel 3. 89a Vb. Dit volgt uit de transponeringstabel die is gevoegd bij voornoemd besluit van 9 april 2018 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit. De rechtbank is van oordeel dat deze bepaling niet ziet op de situatie van eiser. Immers, artikel 3.89a Vb heeft betrekking op de situatie dat de erkenning van de referent is geschorst of ingetrokken en dat een student, in afwachting van een aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning onder de beperking studie, niet wordt afgewezen. De student krijgt dan de gelegenheid om binnen drie maanden alsnog aan de beperking te voldoen. In het geval van eiser is echter geen sprake van de omstandigheid dat de erkenning van de referent van eiser, [onderwijs instelling 1] , is geschorst of ingetrokken, maar heeft eiser uit eigen beweging zijn studie bij de [onderwijs instelling 1] beëindigd. De beroepsgrond slaagt niet. Nu de door eiser aangehaalde bepaling uit de Studierichtlijn niet op de situatie van eiser ziet, zal de rechtbank niet voldoen aan eisers verzoek om prejudiciële vragen te stellen.
6. Eiser voert voorts, samengevat en voor zover van belang aan, dat verweerder het bestreden besluit heeft genomen in strijd met het unierechtelijk verdedigingsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Eiser stelt dat van hem niet verlangd kan worden dat hij naar Pakistan moet terugkeren om later weer terug te keren in verband met zijn studie. Dit jaagt hem onnodig op hoge kosten. Het vormt voor eiser ook een emotionele belasting. Uit een e-mail bericht van 12 juni 2018 van [onderwijs instelling 2] aan eiser blijkt dat de aanvraag naar de IND is gestuurd.
6.1
De rechtbank is, met verweerder van oordeel, dat het beroep van eiser op het verdedigingsbeginsel niet slaagt. Eiser heeft voldoende gelegenheid gehad, en ook benut, om tegen het voornemen, het besluit in primo, en het bestreden besluit op te komen. Ten aanzien van eisers beroep op het evenredigheidsbeginsel, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen grond heeft hoeven zien om op grond van het evenredigheidsbeginsel af te zien van het intrekken van de studievergunning. Dat eiser al in januari 2018 aan verweerder heeft meegedeeld dat hij zich had aangemeld voor een nieuwe studie bij de [onderwijs instelling 2] , maar dat hij pas in september 2018 met deze studie kon beginnen, is geen omstandigheid die de intrekking van de aan eiser voor een andere studie verleende vergunning onevenredig maakt. De gronden slagen niet.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen reden.
Verzoek om een voorlopige voorziening
10. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
11. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2018.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.