ECLI:NL:RBDHA:2018:1950

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
NL18.1517
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Rohingya-burger niet-ontvankelijk verklaard

In de uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2018, in de zaak NL18.1517, is de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard. Eiser, die stelt Rohingya te zijn en de nationaliteit van Myanmar te bezitten, had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de nieuwe documenten die eiser had ingediend, niet als nieuwe elementen of bevindingen konden worden aangemerkt, omdat deze al eerder in de procedure waren behandeld. Eiser had in beroep aangevoerd dat hij met de overgelegde documenten wel degelijk zijn afkomst had kunnen aantonen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet voldoende bewijs had geleverd om zijn identiteit en herkomst aannemelijk te maken.

De rechtbank heeft de relevante wetgeving, met name artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000, in overweging genomen, waarin staat dat een opvolgende aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard als er geen nieuwe elementen zijn. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij nieuwe informatie had die zijn aanvraag kon onderbouwen. Bovendien werd de stelling van eiser dat de vlucht van Rohingya's uit Myanmar sinds september 2017 een nieuw feit was, niet gevolgd, omdat hij niet had uitgelegd wat de betekenis hiervan was voor zijn aanvraag.

De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM zouden rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn in kennis gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.1517

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. C.C.H.M. Backerra),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, onder wie mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Bondarev).

ProcesverloopBij besluit van 22 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.1518, plaatsgevonden op 8 februari 2018. Eiser is, met bericht vooraf, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op 3 [geboortedatum] , dat hij de nationaliteit van Myanmar heeft en dat hij behoort tot de Rohingya-bevolkingsgroep.
2. Eiser heeft op 7 juli 2015 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 13 april 2016 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. In dit besluit is het standpunt ingenomen dat niet geloofwaardig is dat eiser een Rohingya is uit Myanmar. Bij uitspraak van 18 mei 2016 heeft deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, het tegen de afwijzing ingestelde beroep ongegrond verklaard (zaaknummer AWB 16/8078).
3. Op 18 januari 2018 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft een viertal stukken ingediend, waaruit volgens hem blijkt dat hij wel degelijk een Rohingya is uit Myanmar. Het betreft de volgende stukken:
1) toestemmingsverklaring om het dorp Koenthipin te verlaten, gedateerd 11 april 1990;
2) document van Rohingya Refugee Muslim Welfare Association. Daarin staat wie de ouders van eiser zijn en dat eiser in Bangladesh een bewoner was van het Kutupalong kamp;
3) identiteitskaart van eiser, afgegeven door Rohingya Muslim Welfare Association;
4) vluchtelingenregistratiekaart, afgegeven door de autoriteiten van Bangladesh, gedateerd 10/09/1992.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiser niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder beschouwt de overgelegde documenten niet als nieuwe elementen of bevindingen. Verweerder concludeert dat eiser zijn nationaliteit en herkomst nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook om die reden acht verweerder geen bijzondere feiten of omstandigheden aanwezig, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Bahaddar van 19 februari 1998, JV 1998/45 en faalt het beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij met de overgelegde documenten wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij een Rohingya is uit Myanmar. Hij was pas in staat zijn familie te vragen om bewijs met betrekking tot zijn afkomst naar hem op te sturen toen zij in
Bangladesh waren. Aangezien er voor eiser geen mogelijkheid was de documenten eerder te verkrijgen, meent hij dat hem niet tegengeworpen mag worden dat hij de documenten tijdens zijn eerste asielprocedure had moeten overleggen. Ten aanzien van document 2) voert eiser aan dat verklaring van de Rohingya Refugee Welfare Association slechts wordt afgegeven als je als Rohingya geregistreerd bent. Het is voor eiser niet mogelijk een document van de Myanmarese autoriteiten te overleggen waaruit zijn afkomst blijkt. Aangezien eiser in 1992 met zijn moeder uit Myanmar is gevlucht, is geloofwaardig dat hij niet over meer originele documenten beschikt met betrekking tot zijn vlucht uit Myanmar destijds. Eiser meent dat zijn verklaringen passen in wat er over de Rohingya's in Myanmar bekend is en dat het aannemelijk is dat hij bij terugkeer wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Eiser verwijst naar een in de eerdere asielprocedure overgelegde brief van Vluchtelingenwerk van 12 april 2016, waarin staat dat het voor Rohingya's, afkomstig uit Myanmar sinds de Burgerschapswet van 1982 heel moeilijk is om aan identiteitsdocumenten te komen.
Eiser meent dat de vlucht van meer dan 600.000 Rohingya's uit Myanmar sinds september 2017 dient te worden beschouwd als een nieuw feit op grond waarvan zijn herhaald asielverzoek inhoudelijk behandeld had moeten worden.
Eiser meent tot slot dat hem geen inreisverbod opgelegd mag worden.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
7. Uitgangspunt voor de beoordeling van het beroep is dat met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 18 mei 2016 in rechte is komen vast te staan dat het niet geloofwaardig is dat eiser de Myanmarese nationaliteit heeft en tot de Rohingya-bevolkingsgroep behoort.
8. In geschil is of de overgelegde documenten tot een andersluidende conclusie kunnen leiden.
9. Verweerder heeft terecht tegengeworpen dat deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, documenten 3) en 4) al in de vorige asielprocedure van eiser bij de beoordeling in beroep heeft betrokken. In rechtsoverweging 7 van deze uitspraak wordt uiteengezet dat eiser over deze stukken tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en wordt geconcludeerd dat eiser met deze stukken zijn identiteit, nationaliteit en herkomst niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt. Eiser heeft daartegen in dit beroep niets ingebracht. Om die reden zijn documenten 3) en 4) terecht niet aangemerkt als nieuwe elementen of bevindingen.
10. De onder 1) en 2) genoemde documenten zijn onderzocht door het Bureau Documenten van verweerder, maar dit bureau heeft geen onderzoek naar de authenticiteit kunnen doen, omdat het niet over referentiemateriaal beschikt. Omdat het een opvolgende asielaanvraag betreft, is het aan eiser om authentieke stukken over te leggen en dit zo nodig te bewijzen. Indien dit bewijs niet is geleverd, is het aan eiser om de inhoud van de overgelegde stukken met enig ander concreet bewijs te staven. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 5 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:733. Eiser heeft dit bewijs niet geleverd. Ten aanzien van document 1) werpt verweerder bovendien terecht tegen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit stuk niet in zijn eerdere asielprocedure over had kunnen leggen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2718) blijkt dat deze verwijtbaarheidstoets ook na de omzetting van de nieuwe Procedurerichtlijn (Richtlijn 2013/32/EU) nog steeds is aan te merken als geldend recht. Ten aanzien van document 2) heeft verweerder verder terecht tegengeworpen dat dit niet is opgesteld door de autoriteiten van Myanmar, en dat het is opgesteld op verzoek van eiser.
11. Eiser heeft met zijn beroepsgronden niets kunnen afdoen aan het standpunt van verweerder over de overgelegde documenten 1) en 2). De stelling dat de Rohingya Refugee Welfare Association slechts een verklaring afgeeft als je als Rohingya geregistreerd bent, is niet onderbouwd met controleerbare en verifieerbare informatie. De gestelde bewijsnood – het is niet (goed) mogelijk om aan door de autoriteiten afgegeven documenten te komen – doet daar niets aan af. Dat de verklaringen van eiser passen in de algemene informatie over het lot van Rohingya’s uit Myanmar, betekent niet dat daarmee aannemelijk is dat eiser ook hoort tot deze groep. De rechtbank concludeert dat ook documenten 1) en 2) terecht niet zijn aangemerkt als nieuwe elementen of bevindingen.
12. De stelling van eiser dat de vlucht van een grote groep Rohingya’s uit Myanmar sinds september 2017 een novum is, wordt niet gevolgd. Eiser heeft niet kunnen uitleggen wat van de betekenis is van dit feit voor de beoordeling van zijn opvolgende aanvraag. Ook hiervoor geldt immers dat eiser nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij behoort tot de Rohingya’s uit Myanmar.
13. De conclusie is dat er geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen, als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw.
14. Vervolgens moet worden beoordeeld of er sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden, die maken dat uitzetting naar het land van herkomst leidt tot een reëel risico van schending van artikel 3 van het EVRM. Deze zogeheten ‘Bahaddar-toets’ is thans opgenomen in artikel 83.0a van de Vw. De rechtbank oordeelt dat daarvan niet is gebleken.
15. De opvolgende asielaanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard.
16. Verweerder heeft het bij het bestreden besluit opgelegde inreisverbod gebaseerd op artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder geen inreisverbod had mogen opleggen, maar hij heeft dat niet beargumenteerd. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
17. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Evenhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.