In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser van Iraanse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een opvolgende aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, waarbij hij zich beroept op een bekering tot het christendom. De rechtbank heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat de eiser niet in staat was om nieuwe elementen of bevindingen aan te dragen die zijn bekering zouden onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de eerder afgewezen asielaanvraag en de daaropvolgende uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin de bekering niet geloofwaardig werd geacht, nog steeds van toepassing waren. De eiser had summier en vaag verklaard over zijn motieven en het proces van bekering, en de rechtbank concludeerde dat hij niet voldoende inzicht had gegeven in deze aspecten.
De rechtbank benadrukte dat het voor een vreemdeling die een opvolgende aanvraag indient, van belang is om overtuigende verklaringen te geven over zijn bekering, vooral gezien de risico's die verbonden zijn aan bekering in zijn land van herkomst. De door de eiser overgelegde documenten ter ondersteuning van zijn bekering werden niet als nieuwe elementen beschouwd, omdat de verantwoordelijkheid voor het aanleveren van overtuigende verklaringen bij de vreemdeling ligt. Uiteindelijk werd het beroep van de eiser ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.