Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2018 in de zaak tussen
[eiser] , eiser, en
[kind]en
[kind],
Rechtbank Den Haag
In deze zaak gaat het om de asielaanvragen van een Koptisch christelijk gezin uit Egypte, dat op 26 september 2017 een aanvraag indiende voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvragen werden op 29 januari 2018 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat de staatssecretaris van mening was dat de asielrelazen niet zwaarwegend genoeg waren voor verlening van de vergunningen. De eisers voerden aan dat zij onder druk stonden van de moeder van de eiser om hun dochter te laten besnijden en dat zij gediscrimineerd werden vanwege hun religie. Tijdens de zitting op 1 maart 2018 werd de zaak behandeld, waarbij de eisers werden bijgestaan door hun gemachtigde en een tolk. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij persoonlijk te vrezen hadden vanwege hun religie. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd geoordeeld dat Koptische christenen in Egypte in het algemeen geen reëel risico lopen op vervolging. De rechtbank concludeerde dat de eisers in staat waren om hun dochter te beschermen tegen de wens van de moeder van de eiser om haar te laten besnijden. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.