1.3Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiser om kwijtschelding van het restant van de openstaande vordering ([vordering 1]) afgewezen, op de grond dat eiser wederom niet voldeed aan de gestelde voorwaarden om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. Eiser had volgens verweerder slechts 80 termijnen afgelost in plaats van de op grond van het beleid vereiste 120 termijnen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, conform het advies van de bezwaarschriftencommissie Gouda (de commissie) van 30 augustus 2017, gehandhaafd. Voorts is daarbij de motivering van het primaire besluit aangevuld in die zin dat met inachtneming van het ingehouden vakantiegeld het aantal aflostermijnen tot en met december 2016 in totaal 88 bedraagt. In het bestreden besluit is overwogen dat eiser ten tijde van advisering door de commissie eiser 92 termijnen had afgelost, zijnde 28 van de vereiste 120 termijnen te weinig om te voldoen aan de voorwaarde zoals opgenomen in artikel 10, eerste lid, onder a, juncto tweede lid van de Beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften terugvordering, boete en verhaal Gouda 2013 (de beleidsregels). Daarnaast voldoet eiser evenmin aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b en c van de beleidsregels en in artikel 58, zevende lid, van de Wet werk en bijstand (WWB). Verder is overwogen dat het gegeven dat ervoor is gekozen om gedurende de afgelopen 10 jaar ook in te houden op andere vorderingen er niet toe leidt dat de restantvordering voor kwijtschelding in aanmerking moet komen. Voorts zijn er volgens verweerder geen dringende redenen of bijzondere omstandigheden aangedragen op grond waarvan met toepassing van artikel 5, onder b, van de beleidsregels kan worden afgezien van kwijtschelding. Evenmin acht verweerder zich gehouden om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) af te wijken van de beleidsregels.
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte en in strijd met zijn eigen beleidsregels een aantal aflossingen heeft gebruikt om de na de fraudevordering ontstane schulden eerst mee af te lossen. Nu de vorderingen [vordering 2], [vordering 3], [vordering 4] en [vordering 5] geen betrekking hadden op de lopende kalenderjaren, had hierop niet de bruteringsvoorrangsregel mogen worden toegepast en had de lopende verrekening van de oudste vordering [vordering 1] moeten doorlopen. Daarnaast zijn de 3 vorderingen ([vordering 3], [vordering 4] en [vordering 5]), die zijn ontstaan bij besluit van 22 juni 2012, volgens eiser ten onrechte eerder verrekend, omdat eiser tegen dat besluit bezwaar had gemaakt. Verder had ook over november of december 2006 verrekend kunnen worden, hetgeen ten onrechte is nagelaten, aldus eiser.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in overeenstemming met zijn uitvoeringsbeleid op de oudste schuld het eerst wordt afgelost, tenzij er nog een vordering is die betrekking heeft op het lopende kalenderjaar, zoals bij de vorderingen [vordering 2] en [vordering 4] het geval was. Daarnaast stelt verweerder dat eiser nimmer heeft verzocht om de volgorde van inhouding op zijn openstaande vorderingen te wijzigen. Daarnaast is volgens verweerder in verband met eventuele brutering van de vordering het moment waarop de vordering is ontstaan van belang en niet de periode waarop de vordering betrekking heeft. Verder wijst verweerder er op dat het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2012 na een gegeven toelichting op de opbouw van de vordering is ingetrokken en dat eiser de inhouding op de vordering destijds niet heeft betwist. Daarnaast blijkt uit het aflosoverzicht van de fraudevordering op pagina 3 van het advies van de commissie dat in verband met een correctie 5 keer is afgelost op de fraudevordering, zodat eiser geen aflossingstermijn is misgelopen. Gelet hierop bestrijdt verweerder dat ten onrechte is verrekend met later ontstane schulden.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.