ECLI:NL:RBDHA:2018:3223

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
C/09/548070/ KG RK 18-233
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van het wrakingsverzoek wegens te late indiening

Op 19 maart 2018 heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een wrakingsverzoek van een verzoeker tegen bestuursrechter mr. J.C.A. de Poorter. Het verzoek tot wraking werd ingediend drie weken na de kennisgeving van de betrokkenheid van de bestuursrechter in de hoofdzaak, wat volgens de wrakingskamer te laat was. De verzoeker had redelijkerwijs eerder, na ontvangst van de oproepingsbrief, het wrakingsverzoek kunnen indienen. Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek op 5 maart 2018 was de verzoeker niet ter zitting verschenen, waardoor hij geen bijzondere omstandigheden kon aanvoeren die het tijdsverloop konden rechtvaardigen. De wrakingskamer concludeerde dat het verzoek niet-ontvankelijk was en dat de hoofdzaak voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2018/15
zaak-/rekestnummer: C/09/548070/ KG RK 18/233
zaaknummer SGR AWB 17/4844 ZVW G 1 B (nummer hoofdzaak)
datum beschikking: 19 maart 2018
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 8:16 van de Algemene wet bestuursrecht, in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] (België),
verzoeker,
strekkende tot wraking van:
mr. J.C.A. de Poorter,
bestuursrechter in de rechtbank Den Haag, hierna te noemen: de bestuursrechter.
Belanghebbende in deze zaak is:
CAK, afdeling bezwaar en beroep te Den Haag,
vertegenwoordigd door [gemachtigde] .

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

Tussen verzoeker en belanghebbende is in de hoofdzaak een beroepsprocedure aanhangig, waarin verzoeker stelt dat belanghebbende ten onrechte zijn verzoek tot herziening van de jaarafrekeningen inzake de Zorgverzekeringswet over de jaren 2006 tot en met 2010 heeft afgewezen. Op 31 mei 2017 heeft het CAK het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft op 10 juli 2017 beroep ingesteld en verzocht om de beslissing op het bezwaar van het CAK te vernietigen. Bij verweerschrift van 7 augustus 2017 heeft het CAK verzocht om het beroep ongegrond te verklaren.
Op verzoek van verzoeker heeft de griffier hem bij brief van 23 januari 2018 medegedeeld dat het beroep op 15 februari 2018 door de meervoudige kamer, mede bestaande uit bovengenoemde bestuursrechter, zal worden behandeld.
Vervolgens heeft verzoeker middels het verzoekschrift van 12 februari 2018, met bijlagen, dat op 14 februari 2018 ter griffie is ingekomen, de bestuursrechter gewraakt.
De wrakingskamer heeft op 22 februari 2018 een schriftelijke reactie van de bestuursrechter ontvangen. Verder heeft de wrakingskamer kennisgenomen van de brief van verzoeker d.d. 15 februari 2018 waarin hij meldt dat hij niet op de zitting van 5 maart 2018 aanwezig zal zijn. Daarnaast heeft de wrakingskamer op 2 maart 2018 een e-mailbericht ontvangen waarin [gemachtigde] namens het CAK aankondigt niet ter zitting te zullen verschijnen. Ten slotte heeft de wrakingskamer een brief met bijlage d.d. 28 februari 2018 van de zijde van verzoeker ontvangen.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 5 maart 2018 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Verzoeker, de bestuursrechter en CAK zijn – zoals op voorhand aangekondigd – geen van allen ter zitting verschenen.

3.Het standpunt van verzoeker

Ter onderbouwing van het wrakingsverzoek zijn door verzoeker – verkort en zakelijk weergegeven – een tweetal gronden aangevoerd, te weten:
1. De schijn van partijdigheid en bevooroordeeldheid van de bestuursrechter is gewekt nu hij in zijn functie jarenlang te maken heeft gehad met constitutionele adviestaken van de Raad van State (RvS) op hetzelfde gebied als waarop het door verzoeker voorgelegde geschil thans ziet. Tussen de beëindiging van het dienstverband van de bestuursrechter bij de RvS en de geplande behandeling van het geschil van verzoeker ter zitting zit slechts anderhalve week, welke periode volgens verzoeker voor de bestuursrechter te kort is om zich daadwerkelijk vrij te maken van het denken en de persoonlijke contacten met staatsorganen en de Centrale Raad van Beroep, zijnde de feitelijke tegenpartij van verzoeker.
2. Er is sprake van vooringenomenheid bij de bestuursrechter blijkend uit naïviteit en gebrek aan inzicht in de daadwerkelijk praktische uitvoering van het bestuursrecht. Onder verwijzing naar de door de bestuursrechter in zijn periode als raadsadviseur geproduceerde geschriften, heeft verzoeker betoogd dat de bestuursrechter bevooroordeeld is nu hij heeft geredeneerd alsof de praktijk van de rechtspraak aan zijn ideaalbeeld zou voldoen. Dit ideaalbeeld impliceert automatisch een positievere instelling tegenover de staat en haar bestuursorganen en dus ten nadele van verzoeker.

4.Het standpunt van de bestuursrechter

De bestuursrechter heeft uiteengezet dat hij in zijn functie als raadsadviseur bij de RvS geen rechterlijke functie maar een adviserende rol had. Derhalve heeft de bestuursrechter geen enkele verantwoordelijkheid gedragen voor de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de RvS. De bestuursrechter ziet niet in waarom hij door zijn vroegere functie bij de RvS jegens verzoeker in het geschil dat aan hem is voorgelegd de schijn van partijdigheid zou hebben gewekt, nu hij zich eerder in woord noch in geschrift heeft uitgelaten over de betreffende thematiek.
Voor wat betreft de tweede wrakingsgrond heeft de bestuursrechter naar voren gebracht dat de inhoudelijke kwalificaties van zijn wetenschappelijke werk volledig voor rekening van verzoeker komen. De bestuursrechter heeft, onder verwijzing naar de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, betoogd dat beslissend is of de rechter zich eerder heeft uitgesproken over de beantwoording van de concrete rechtsvraag in dezelfde zaak. Nu uit de door verzoeker aangevoerde publicaties niet blijkt dat de bestuursrechter zich eerder heeft uitgelaten over de rechtsvraag die door verzoeker in de zaak aan de rechtbank Den Haag is voorgelegd, is er geen sprake van dat de bestuursrechter niet onafhankelijk en onpartijdig zou zijn. Het verzoek moet derhalve worden afgewezen.

5.De ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek

5.1.
De wrakingskamer stelt voorop dat als uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of een wrakingsverzoek wel of niet tijdig is gedaan artikel 8:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geldt, waarin is bepaald dat een verzoek moet worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden aan verzoeker bekend zijn geworden.
5.2.
Het wrakingsverzoek in deze zaak is gegrond op de betrokkenheid van de bestuursrechter als één van de behandelend rechters tijdens de op 15 februari 2018 geplande behandeling door de meervoudige kamer. Verzoeker is hiervan bij brief van de griffier van 23 januari 2018 op de hoogte gesteld.
5.3.
Het wrakingsverzoek van 12 februari 2018 is op 14 februari 2018 door de wrakingskamer ontvangen, derhalve drie weken na genoemde brief van verzoeker, waarin hij overigens de bestuursrechter bij naam noemt als één van de behandelend rechters. Die termijn is te lang om het verzoek nog te kunnen aanmerken als ingediend
zodra de feiten of omstandigheden aan verzoeker bekend zijn geworden,als bedoeld in het eerste lid van artikel 37 Rv. Verzoeker had dan ook redelijkerwijs kort na kennisname van de inhoud van de brief met de aankondiging dat de – later gewraakte – bestuursrechter de zaak zou gaan behandelen, het verzoek tot wraking kunnen en moeten indienen.
De wrakingskamer overweegt ten slotte dat verzoeker tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek op 5 maart 2018 niet ter zitting is verschenen en derhalve geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die het voornoemde tijdsverloop tussen de mededeling in de brief van 23 januari 2018 en het indienen van het wrakingsverzoek kunnen rechtvaardigen.
5.4.
De slotsom is dat verzoeker niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek komt de wrakingskamer derhalve niet toe.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek tot wraking;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 8:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegezonden aan:
• de verzoeker;
• verweerder in de hoofdzaak;
• de bestuursrechter mr. J.C.A. de Poorter.
Deze beslissing is gegeven door mrs. O. van der Burg, K.M. Braun en R. Cats rechters, in tegenwoordigheid van mr. E. Noorlander als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2018.