3.3De beoordeling van de tenlastelegging
Uit het dossier blijk het volgende.
Op 19 november 2017 zagen verbalisanten verdachte rijden in een Mercedes Benz met kenteken [kenteken] . Zij hielden verdachte in dit voertuig staande. Bij controle van de identiteitsgegevens bleek dat verdachte als bestuurder optrad terwijl zijn rijbewijs gevorderd maar nog niet ingeleverd was. Daarnaast stond er nog een zogenaamde Mulderboete ter hoogte van € 1.209,- open. Aangezien deze direct betaald diende te worden en verdachte niet mocht rijden, is afgesproken dat verdachte in de politieauto naar het politiebureau werd gebracht en dat een verbalisant in de Mercedes naar het bureau zou rijden. Bij het politiebureau heeft de verbalisant de Mercedes op het openbare parkeerterrein achter het politiebureau geparkeerd.
Vervolgens heeft de verbalisant een controlerondje rond de auto gelopen om eventuele schades te fotograferen. Hierbij heeft hij ook de kofferbak gecontroleerd. Bij het openen van de kofferbak zag de verbalisant een gedeeltelijk open, grijze vuilniszak liggen die vol zat met lichtblauwe pillen waarvan de strips waren voorzien van de tekst ‘Kamagra’. Verbalisant [verbalisant] heeft van de aangetroffen situatie een foto gemaakt en heeft vervolgens verdachte, die nog in een wachtruimte op het bureau zat te wachten, aangehouden in verband met overtreding van de Opiumwet.
De verbalisant heeft – daags na de aanhouding van verdachte – verklaard dat hij in het kader van zaakwaarneming het (geparkeerde) voertuig aan de buitenzijde heeft gecontroleerd om eventuele beschadigingen vast te leggen en dat hij, ook in het kader van zaakwaarneming, de kofferbak op eventueel aanwezige waardevolle zaken heeft gecontroleerd.
Tussenconclusie
Verdachte is op 19 november 2017 staande gehouden. Een reden voor de toepassing van dit dwangmiddel volgt niet uit het dossier. De personenauto waarin verdachte reed stond op naam van zijn moeder, mevrouw [betrokkene] . De tenaamstelling van de auto kon dus niet het vermoeden doen rijzen dat het rijbewijs van verdachte ongeldig was verklaard of dat hij nog boetes had openstaan. Dat werd immers pas duidelijk nadat hij was staande gehouden.
Voor de toepassing van staande houding is vereist dat met betrekking tot de persoon die wordt staande gehouden sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Nu verdachte zonder (kenbare) reden is staande gehouden, kan een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit niet worden vastgesteld. Dat brengt mee dat dat de staande houding onrechtmatig is en daarmee dat sprake is van een onherstelbare vormfout in het vooronderzoek.
Verdachte is meegegaan naar het bureau waar zijn openstaande boetes (door zijn partner) zouden worden betaald. Voor het niet terstond inleveren van zijn gevorderde rijbewijs heeft verdachte een proces-verbaal gekregen. Van aanhouding was op dat moment geen sprake. Uit het dossier volgt dat verdachte pas is aangehouden nadat in de kofferbak van zijn auto de pillen met Kamagra-opdruk zijn aangetroffen. Nu van een andere verdenking niet is gebleken, neemt de politierechter tot uitgangspunt dat tot het moment van het aantreffen van de pillen, er van enige verdenking geen sprake was. Die omstandigheid brengt mee dat er geen strafrechtelijke wettelijke grondslag was voor doorzoeking (of ‘controle’) van wat zich in de auto bevond. Deze vond immers plaats voorafgaand aan het aantreffen van de pillen. Ook deze doorzoeking was dus onrechtmatig, hetgeen meebrengt dat ook hier sprake is van een onherstelbare vormfout in het vooronderzoek.
Zaakwaarneming?
Verbalisant [verbalisant] heeft – kennelijk vanwege de afwezigheid van strafrechtelijke grondslag – voor het ‘controleren’ van de auto een beroep gedaan op zaakwaarneming. Dit is een civiele figuur die is geregeld in artikel 6:198 BW. De bepaling luidt:
‘
Zaakwaarneming is het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen.’
De wetgever heeft, ter voorkoming van ongewenste bemoeizucht, aan zaakwaarneming voorwaarden verbonden, waaronder de eis dat de waarneming op ‘redelijke grond’ moet zijn gedaan.
De vraag wanneer sprake is van ‘redelijke grond’ is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Een aspect dat hierbij een rol kan spelen is de (vermoedelijke) wil van de belanghebbende. Als de zaakwaarnemer op de hoogte is van een – andersluidende – wil van belanghebbende, zal van een redelijke grond meestal geen sprake zijn. Ook kan een rol spelen of er een noodzaak tot handelen bestond. Bij afwezigheid van zo’n noodzaak zal ook de redelijke grond vaak ontbreken.
Toegespitst op de situatie die in deze zaak speelt, dient de vraag te worden beantwoord of sprake was van een redelijke grond om de kofferbak te openen. De politierechter beantwoordt deze vraag ontkennend. Van een noodzaak om de kofferbak te openen is op geen enkele manier gebleken. Te minder nu verdachte zich op het moment van de ‘zaakwaarneming’ als niet-verdachte (dus: als vrij man) op het bureau bevond en er dus – voor zover op basis van het dossier is na te gaan – niets aan in de weg stond dat verdachte zelf de auto zou afsluiten. Ook denkbaar is dat verdachte eenvoudigweg gevraagd was naar de aanwezigheid van waardevolle spullen. Bovendien valt zonder nadere motivering – die ontbreekt – ook niet zonder meer in te zien waarom het de verbalisant bekend zou moeten zijn of worden of er waardevolle spullen in de auto lagen. Verdachte zou immers, na betaling van de openstaande boete, met een proces verbaal naar huis worden gestuurd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat van een redelijke grond voor zaakwaarneming door middel van het controleren van de kofferbak geen sprake was. Volstaan had kunnen worden met het deugdelijk afsluiten van de auto (en dus ook de kofferbak). Openen van die kofferbak had achterwege kunnen en moeten blijven.
Rechtsgevolg aan het vormverzuim?
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is de vraag of en zo ja welk gevolg aan de vastgestelde vormverzuim(en) moet worden verbonden.
Bewijsuitsluiting – zoals door de raadsvrouw is bepleit – kan als rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen als het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en als door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Daarbij geldt dat een schending van het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet zonder meer een inbreuk oplevert op de waarborg van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het is vaste jurisprudentie dat de rechter pas gehouden is een rechtsgevolg te verbinden aan een vormverzuim, als hij constateert dat dit vormverzuim een schending van het recht op een eerlijk proces tot gevolg heeft.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het bewijsmateriaal (de pillen) door het verzuim (de onrechtmatige doorzoeking van de kofferbak) zijn gekregen. De geschonden strafvorderlijke voorschriften zijn belangrijke voorschriften die bovendien in aanzienlijke mate zijn geschonden. Voorschriften voor doorzoekingen en staande houdingen zijn er niet voor niets. De politie heeft vergaande bevoegdheden, reden waarom die bevoegdheden aan voorschriften zijn gebonden. Deze regels hebben tot doel burgers te beschermen tegen willekeurig optreden van – in dit geval – de politie. Dat is steeds, en in de huidige tijdsgeest misschien wel in toenemende mate, een groot belang dat zwaar weegt. Burgers moeten er op kunnen vertrouwen dat aan die regels strikt de hand wordt gehouden, anders verworden deze voorschriften tot een zogenaamde ‘dode letter’. Bescherming van de burger tegen willekeurig politieoptreden wordt dan illusoir. Het onrechtmatig handelen levert daarmee niet alleen een inbreuk op art. 8 EVRM op, maar ook een inbreuk op het vertrouwen dat de burger in zijn algemeenheid – en dus ook verdachte – moet kunnen hebben op het handelen van de politie in een rechtsstaat. Ook die omstandigheid levert voor verdachte nadeel op.
In dit geval is sprake van twee vormverzuimen, waar ook civielrechtelijk geen rechtvaardiging voor bestaat. De vormverzuimen zijn op geen enkele manier ‘verschoonbaar’.
Daar komt in dit geval nog het volgende bij. Verbalisant [verbalisant] heeft gerelateerd dat hij in het kader van zaakwaarneming de kofferbak op waardevolle zaken heeft gecontroleerd. Hij heeft daarbij de kofferbak geopend en stuitte vervolgens op de vuilniszak, die volgens hem half open was. Foto’s van de wijze van aantreffen van de vuilniszak ontbreken in het dossier.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat de pillen in een gesloten vuilniszak in een ruimte onder een soort plank in de kofferbak lag waar ook (onder meer) het reservewiel lag. Deze ruimte wordt pas zichtbaar nadat bedoelde plank aan een handvat is opgetild en is dus niet zichtbaar wanneer alleen de kofferbak wordt geopend. Hiervan zijn ter zitting foto’s overgelegd.
De gang van zaken, zoals door verdachte is geschetst en door hem is onderbouwd, past in het hetgeen door de verbalisant is gerelateerd (namelijk dat hij de kofferbak heeft geopend) en kan dus niet worden uitgesloten. Uitgaande van de juistheid van die lezing brengt dat, naar het oordeel van de politierechter, mee dat de voorschriften in aanzienlijke mate zijn geschonden. Er is dan immers niet alleen onrechtmatig staande gehouden en in de kofferbak gekeken, maar de kofferbak is dan ook grondig doorzocht.
Wanneer wordt uitgegaan van de gang van zaken zoals door verdachte is geschetst, moet bovendien worden vastgesteld dat de verbalisanten – al dan niet bewust – onvolledig hebben geverbaliseerd. Gelet op het belang van de door opsporingsambtenaren opgemaakte processen-verbaal (ex artikel 344 lid 2 Sv), raakt dit het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Slotsom
Het voorgaand in onderlinge samenhang beschouwd, leidt naar het oordeel van de politierechter tot de slotsom dat de aangetroffen vuilniszak van bewijs moet worden uitgesloten. Nu het dossier overigens geen bewijs bevat voor het ten laste gelegde feit kan dat feit niet worden bewezen. Verdachte moet daarom van het tenlastegelegde worden vrijgesproken.