ECLI:NL:RBDHA:2018:3424

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 maart 2018
Publicatiedatum
26 maart 2018
Zaaknummer
18/589
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het bestuursrecht betreffende uitstel van vertrek van een minderjarige asielzoeker met PTSS

Op 16 maart 2018 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een minderjarige asielzoeker van Afghaanse nationaliteit, die verzocht om een voorlopige voorziening in verband met zijn aanvraag voor uitstel van vertrek. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 26 januari 2018 de aanvraag afgewezen, waarop de verzoeker bezwaar maakte en vroeg om een schorsing van de uitzetting totdat op het beroep was beslist. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 9 maart 2018 behandeld, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk. De staatssecretaris was niet vertegenwoordigd.

De verzoeker had eerder een asielvergunning aangevraagd, die was afgewezen. De rechtbank had in een eerdere uitspraak vastgesteld dat de verzoeker niet had onderbouwd waarom hij niet bij familieleden in Afghanistan kon verblijven. De verzoeker leed aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en depressie, en de voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn minderjarigheid en de noodzaak van een zorgvuldige overdracht aan een voogd in Afghanistan. De voorzieningenrechter concludeerde dat er een redelijke kans was dat het bestreden besluit niet in bezwaar zou standhouden en schorste het besluit tot zes weken na de beslissing op het bezwaarschrift.

Daarnaast werd de verzoeker vrijgesteld van het griffierecht wegens betalingsonmacht, en de staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, vastgesteld op € 1.002,-. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 maart 2018, en tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/589
[persoonsnummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 maart 2018 in de zaak tussen

[de man 1]

geboren op [geboortedatum] 2002, van Afghaanse nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde: mr. J. Bravo Mougán)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder een aanvraag van verzoeker om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen.
Verzoeker heeft daartegen bezwaar gemaakt en verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verzoeker heeft op 8 maart 2018 nog aanvullende gronden en stukken ingediend, waarop verweerder nog op de zelfde dag een schriftelijke reactie heeft ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 maart 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Aan de zijde van verzoeker zijn ook nog verschenen [de persoon] (pleegvader) en [de heer] . Als tolk Dari is verschenen M. Rastegar. Verweerder heeft zich, zoals tevoren was aangekondigd, niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

De voorgeschiedenis
1. Verzoeker heeft op 11 februari 2016 een asielvergunning aangevraagd. Deze aanvraag is afgewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft op 19 september 2016 het beroep ongegrond verklaard. In die uitspraak staat onder andere dat verweerder “terecht (heeft) opgemerkt dat uit de verklaringen van (verzoeker) is gebleken dat zijn vader, zijn oom, zijn zuster alsmede andere ooms en tantes van vaders en moeders zijde nog in Afghanistan wonen. (Verzoeker) heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat hij niet bij een van hen kan verblijven”. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep op 25 oktober 2016 ongegrond verklaard.
De aanvraag
2. Verzoeker heeft bij verweerder een aanvraag ingediend om toepassing van artikel 64 van de Vw (hierna: de aanvraag). De aanvraag is ingediend omdat verzoeker leidt aan een post traumatische stress stoornis (PTSS) en depressief is.
Het onderzoek en het besluit van verweerder
3.1
Naar aanleiding van de aanvraag van verzoeker heeft verweerder advies gevraagd aan het Bureau Medische Advisering (BMA), waarop het BMA op 25 september 2017 advies heeft uitgebracht. Uit dat advies blijkt dat verzoeker psychiatrische klachten heeft als gevolg van PTSS en depressie, waarvoor verzoeker onder behandeling staat. Verder staat in het advies dat mantelzorg in relatie tot de behandeling is te beschouwen als gebruikelijke zorg voor een minderjarige. Volgens het BMA kan uitblijven van de behandeling leiden tot een medische noodsituatie. In het advies staat dat psychiatrische behandeling aanwezig is in het Mental Health Hospital te Kabul en een PTSS behandeling in het Nejat Center en dat er alternatieven voor de gebruikte medicijnen aanwezig zijn. Uit de onderliggende stukken blijkt dat de psychiatrische behandeling niet wordt aangeboden in het Mental Health Hospital, maar in de kliniek Karte Parwan te Kabul.
3.2
Verzoeker heeft in bezwaar onderzoek gedaan naar de door BMA genoemde instellingen en behandelmogelijkheden. Zij heeft een reactie ingediend van [de man 2] , medewerker van de kliniek Karte Parwan, en van [de man 3] , medewerker bij het Nejat Center.
3.3
Naar aanleiding van deze reacties heeft verweerder het BMA nogmaals om advies gevraagd. In een aanvullend advies van 24 januari 2018 staat dat er behandelmogelijkheden zijn door de kinderpsychiater in het French Medical Institute for Mothers and Children (FMIC) te Kabul. Ook is er behandeling mogelijk in het National Mental Health Hospital te Kabul door een kinderpsycholoog. Verder is er voor de PTSS behandeling een mogelijkheid in de Nademi Clinic and Hospital te Kabul. Of er in Afghanistan ook instellingen zijn die als voogd kunnen optreden is een vraag die het BMA niet kan beantwoorden, zo staat in het aanvullend advies.
3.4
Op grond van dit advies heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Verweerder gaat ervan uit dat in Kabul een adequate behandeling voor verzoeker aanwezig is.
De beoordeling door de voorzieningenrechter
4.1
Verzoeker vraagt om een voorlopige voorziening zodat hij de uitkomst van zijn bezwaar in Nederland kan afwachten. In dat verband heeft verzoeker onder andere aangevoerd dat verweerder de bevindingen in de nota van 24 januari 2018 aan hem had moeten voorleggen. Hij had dan kunnen nagaan of de daarin genoemde specialistische behandelmogelijkheden wel voor hem aanwezig zijn en passend zijn. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat hij geen opvang heeft in Kabul en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn minderjarigheid. Verzoeker heeft een reactie van het FMIC overgelegd, waarin staat dat ziekenhuis geen crisisinterventies doet in acute noodsituaties en dat dat ziekenhuis kinderen alleen behandelt als ze worden begeleid door een ouder of voogd. Verweerder heeft daarop bij brief van 8 maart 2018 gereageerd.
4.2
In zijn reactie schrijft verweerder onder andere dat het FMIC niet de enige faciliteit is waar verzoeker kan worden behandeld. Dat laatste wenst verzoeker nu juist te onderzoeken door informatie in te winnen bij de andere instellingen die worden genoemd in het BMA-advies van 24 januari 2018. Dit zijn immers andere instellingen dan die in het eerste BMA-advies werden genoemd. Verzoeker heeft al informatie opgevraagd over de benodigde specialistische behandelingen, maar van twee instellingen heeft hij nog geen antwoorden ontvangen. De voorzieningenrechter is het met verzoeker eens dat de informatie die verzoeker heeft opgevraagd van belang is voor de vraag of de medische behandeling in Afghanistan mogelijk is. Hij dient dus de gelegenheid te krijgen om daarover in bezwaar een reactie in te dienen.
4.3
Verder blijkt uit het eerste BMA advies dat overdracht van verzoeker aan een voogd ter plaatse noodzakelijk wordt geacht, zodat de voogd samen met verzoeker op zoek kan gaan naar een behandelaar ter plaatse. Verweerder gaat hier in het bestreden besluit niet op in, noch in het verweerschrift. Dat er mogelijk familie van verzoeker is, acht de voorzieningenrechter, gelet op wat in het advies staat, geen voldoende garantie voor een zorgvuldige overdracht van deze minderjarige. Het is aan verweerder om duidelijk te maken hoe hij de overdracht vorm zal geven.
4.4
Zoals het er nu voorstaat bestaat een redelijke kans dat het bestreden besluit niet in bezwaar zal kunnen standhouden. Gelet op de belangen van verzoeker zal de voorzieningenrechter het besluit dan ook schorsen tot zes weken nadat er een beslissing op bezwaar is genomen. Dit betekent dat verzoeker tot die tijd niet kan worden uitgezet.
Het griffierecht en de proceskosten
5. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om vrijstelling van de betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Verzoeker heeft daartoe verklaard dat hij geen vermogen of inkomen heeft, noch in Nederland, noch in het buitenland. De voorzieningenrechter overweegt dat, gelet op de overgelegde verklaring en verzoekers minderjarigheid, aannemelijk is gemaakt dat verzoeker niet over voldoende inkomsten of vermogen beschikt om in staat te zijn de verschuldigde bedragen aan griffierecht te betalen. Het beroep op betalingsonmacht slaagt dan ook, waardoor verzoeker wordt vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen voor de behandeling van zijn verzoek om een voorlopige voorziening. Verweerder hoeft daarom het griffierecht niet te vergoeden.
6. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na de beslissing op het bezwaarschrift;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Schaberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.