ECLI:NL:RBDHA:2018:3553

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
NL18.4350
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. de Zeben - de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinprocedure met betrekking tot medische situatie van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 maart 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser. Eiser, die een asielaanvraag indiende op 18 oktober 2016, had eerder een verzoek tot terugname aan Italië gedaan op basis van de Dublinverordening. Dit verzoek werd echter niet beantwoord, en de aanvraag werd op 15 februari 2017 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. Eiser heeft op 27 februari 2018 opnieuw een asielaanvraag ingediend, waarbij hij stelde dat Nederland verantwoordelijk was voor zijn aanvraag omdat hij meer dan drie maanden buiten het Dublingebied had verbleven. De staatssecretaris weigerde echter de aanvraag opnieuw in behandeling te nemen, omdat de overgelegde documenten geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zouden aantonen.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld, waaronder zijn beroep op de medische situatie en de noodzaak voor adequate zorg in Italië. Eiser voerde aan dat zijn gezondheid zou verslechteren bij overdracht naar Italië, en dat hij als kwetsbaar persoon moest worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat er geen nieuwe feiten waren die een herbeoordeling van de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat Italië verantwoordelijk bleef voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en dat er geen reden was om aan te nemen dat Italië zijn internationale verplichtingen niet zou nakomen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.4350

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H. Yousef),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Söylemez).

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Rida. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 18 oktober 2016 een asielaanvraag ingediend. Op 8 december 2016 is aan de autoriteiten van Italië gevraagd eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid aanhef en onder b, van Verordening (EU) 604/2013 (hierna: Dublinverordening). De Italiaanse autoriteiten hebben hierop niet gereageerd, waardoor het claimverzoek op 23 december 2016 tot stand is gekomen. Bij besluit van 15 februari 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiser dan ook niet in behandeling genomen. Dit besluit is bij uitspraak van 10 april 2017 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling; zaaknr. 201702448/1/V3) onherroepelijk geworden.
Op 4 mei 2017 zijn de Italiaanse autoriteiten op de hoogte gesteld dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken, zodat de overdacht nog niet kan plaatsvinden.
2. Op 27 februari 2018 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van zijn asielaanvraag, omdat hij meer dan drie maanden buiten het Dublingebied heeft verbleven. De verplichting tot overname voor Italië is derhalve komen te vervallen. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn verblijf in Turkije een Turkse identiteitskaart (hierna: Kimlik) en een huurovereenkomst voor een woning in [plaats in Turkije] overgelegd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet in behandeling genomen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de door eiser overgelegde documenten geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn, nu daaruit niet blijkt dat eiser meer dan drie maanden buiten het grondgebied van de lidstaten heeft verbleven. Italië is derhalve nog steeds verantwoordelijk voor de asielaanvraag van eiser, aldus verweerder.
4. Eiser betoogt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij langer dan drie maanden buiten de Europese Unie heeft verbleven. Hij heeft daartoe twee documenten overgelegd. Deze documenten zijn authentiek. Verweerder heeft niet voldaan aan de samenwerkingsplicht als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 2004/83/EG (hierna: Kwalificatierichtlijn). Eiser voert, onder verwijzing naar een aantal arresten van het Hof van Justitie, daartoe aan dat verweerder zelf onderzoek moet verrichten, indien hij van oordeel is dat er onvoldoende referentiemateriaal aanwezig is om de overgelegde documenten te beoordelen en dat het achterwege laten van dergelijk onderzoek verregaande consequenties kan hebben voor het leven van eiser. Verweerder heeft voorts niet onderkend dat een Kimlik in persoon in Turkije moeten worden aangevraagd en dat de huurovereenkomst door zowel eiser als de verhuurder is ondertekend. Verweerder had via de ambassade heel gemakkelijk kunnen laten onderzoeken of eiser de aanvraag voor de Kimlik in persoon heeft gedaan, aldus eiser.
Eiser beroept zich voorts op het Bahaddar-arrest. Italië zal hem uitzetten naar Syrië. Verweerder had derhalve moeten toetsen aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Hij betoogt verder dat zijn medische situatie door overdracht aanzienlijk en onomkeerbaar zal verslechteren. Ook doet hij een beroep op het Tarakhel-arrest. Vanwege zijn medische situatie dient hij als kwetsbaar persoon te worden aangemerkt. Hij kan dan ook niet worden overgedragen voordat Italië de benodigde garanties heeft gegeven voor opvang en medische zorg.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1759) vloeit voort dat bestuursrechters het zogenoemde ne bis-beoordelingskader in vreemdelingenzaken niet langer toepassen en dat de bestuursrechter het besluit voortaan als uitgangspunt moet nemen bij zijn toetsing en niet meer uit zichzelf zal beoordelen of er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Nu verweerder de aanvraag van eiseres met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen, zal de rechtbank beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
5.2
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Dit is slechts anders indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden voordoen als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (ECLI:NL:XX:1998:AG8817).
5.3
Verweerder heeft op 4 mei 2017 de Italiaanse autoriteiten medegedeeld dat eiser met onbekende bestemming was vertrokken. De overdrachtstermijn is daardoor op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening verlengd tot en met 22 juni 2018.
5.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Met de huurovereenkomst en de Kimlik, ongeacht of die documenten al dan niet authentiek zijn, heeft eiser niet aangetoond dat hij gedurende minimaal drie maanden in Turkije heeft verbleven. Indien de documenten authentiek zijn, de huurovereenkomst in Turkije is ondertekend en de Kimlik in persoon is aangevraagd, kan immers alleen worden vastgesteld dat eiser op enig moment in Turkije is geweest. De duur van dat verblijf kan daarmee niet worden vastgesteld. Het Hof van Justitie heeft in het arrest van 22 november 2012 in zaak nr. C-277/11 (ECLI:EU:C:2012:744), waar eiser naar heeft verwezen, overwogen dat de in artikel 4, eerste lid, van de Kwalificatierichtlijn bedoelde samenwerkingsplicht inhoudt dat, indien de door de verzoeker om internationale bescherming aangevoerde elementen om welke reden dan ook niet volledig, actueel of relevant zijn, de betrokken lidstaat in deze fase van de procedure actief met de verzoeker moet samenwerken om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de hierin opgenomen samenwerkingsplicht verder strekt dan dat eiser in de gelegenheid wordt gesteld om elementen ter staving van zijn asielverzoek in te dienen. In deze procedure ligt echter alleen de vraag voor welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
5.5
Nu niet is aangetoond dat eiser drie maanden buiten het Dublingebied heeft verbleven, blijft verweerder terecht uitgaan van het in rechte vaststaande besluit van 15 februari 2017 waarin is overwogen dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvragen. Eisers enkele stelling dat niet bekend is hoe de situatie in Italië zal zijn en of hij hier zal kunnen beschikken over de basisbehoeftes, is onvoldoende om niet uit te kunnen gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië. Eiser heeft ter zitting, met verwijzing naar het nieuwe “Country Report: Italy (2017 Update)” van Asylum Information Database (hierna: AIDA) van 21 maart 2018, gesteld dat de kans groot is dat eiser bij terugkeer naar Italië in detentie zal worden gezet en als zogenoemde Dublinterugkeerder problemen zal ondervinden in het kader van onder andere opvang, medische zorg en juridische bijstand. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld in zoverre niets nieuws te horen ten aanzien van hetgeen in eerdere AIDA-rapporten over Italië is opgenomen. Eiser heeft dit niet weersproken.
5.6
Voor zover eiser in verband met zijn medische situatie een beroep heeft gedaan op artikel 3 van het EVRM, wordt overwogen dat eiser niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bij overdracht aan Italië een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand loopt, als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017 (ECLI:EU:C:2017:127) in de zaak C.K. tegen Slovenië. In het door eiser overgelegde psychologisch interview van 9 maart 2018 van een klinisch psycholoog staat dat eiser een chronische posttraumatische stressstoornis heeft. Daarin staat eveneens dat eiser daarvoor nog niet wordt behandeld en dat uitstel van behandeling en/of uitwijzing van eiser naar Italië zal leiden tot verergering van de PTSS-klachten en zeer waarschijnlijk tot verergering van de depressieve klachten en suïcidaliteit. Verweerder mag er in beginsel op vertrouwen dat wanneer Italië ermee heeft ingestemd om eiser op grond van de Dublinverordening over te nemen, zij haar internationale verplichtingen zal nakomen. Italië is gebonden aan dezelfde internationale verplichtingen als Nederland en er is geen reden om aan te nemen dat Italië zich daar niet aan zal houden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat er van mag worden uitgegaan dat de medische voorzieningen in Italië vergelijkbaar zijn met die in Nederland, dat Italië in staat moet worden geacht de psychische klachten van eiser te kunnen behandelen en dat eiser na aankomst in Italië toegang heeft tot de nodige behandeling. Met het medisch interview heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat, wanneer hij in Italië de juiste behandeling krijgt, zijn medische situatie door de overdracht aanzienlijk zal verslechteren.
Voor zover eiser heeft betoogd dat hij als kwetsbaar persoon als bedoeld in het Tarakhel-arrest moet worden aangemerkt, overweegt de rechtbank dat eiser met de door hem overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, zonder het verkrijgen van aanvullende garanties, in Italië geen adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal kunnen krijgen. Verweerder heeft ter zitting immers verklaard in overeenstemming met artikel 32 van de Dublinverordening informatie te verzenden aan de Italiaanse autoriteiten over de bijzondere behoeften van eiser. Het is voorts een vaste lijn van verweerder dat indien de Italiaanse autoriteiten te kennen geven dat zij niet in de voor eiser benodigde voorzieningen kunnen voorzien, geen overdracht zal plaatsvinden. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 17 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1304 geoordeeld dat verweerder met deze werkwijze voldoende heeft gewaarborgd dat eiser ook na zijn overdracht de door hem benodigde voorzieningen zal ontvangen. Gelet hierop zijn voor eiser geen aanvullende garanties van de Italiaanse autoriteiten nodig.
5.7
De toetsing in het kader van de Bahaddar-uitspraak, thans neergelegd in artikel 83.0a van de Vw, kan eiser niet baten. Van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), is de rechtbank niet gebleken.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Zeben - de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.