In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor een meerderjarige zoon. De eiser, een Turkse nationaliteit, had een aanvraag ingediend om bij zijn vader in Nederland te verblijven, met als doel het uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat er geen sprake was van te beschermen familie- en gezinsleven. De rechtbank concludeerde dat de vereiste 'more than the normal emotional ties' niet was aangetoond, en dat de afwijzing van de mvv-aanvraag terecht was. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris in de bezwaarfase de mogelijkheid had om het beleid te heroverwegen en dat er geen strijd was met rechtsbeginselen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet in aanmerking kwam voor verblijf op basis van het rechtmatig verblijf van zijn moeder, en dat er geen feiten of omstandigheden waren die wezenlijk de emotionele afhankelijkheid tussen eiser en zijn vader konden aantonen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.