ECLI:NL:RBDHA:2018:3712

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
30 maart 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 12770
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de mvv-aanvraag voor een meerderjarige zoon op basis van onvoldoende emotionele banden en gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor een meerderjarige zoon. De eiser, een Turkse nationaliteit, had een aanvraag ingediend om bij zijn vader in Nederland te verblijven, met als doel het uitoefenen van gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie zich niet ten onrechte op het standpunt had gesteld dat er geen sprake was van te beschermen familie- en gezinsleven. De rechtbank concludeerde dat de vereiste 'more than the normal emotional ties' niet was aangetoond, en dat de afwijzing van de mvv-aanvraag terecht was. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris in de bezwaarfase de mogelijkheid had om het beleid te heroverwegen en dat er geen strijd was met rechtsbeginselen. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet in aanmerking kwam voor verblijf op basis van het rechtmatig verblijf van zijn moeder, en dat er geen feiten of omstandigheden waren die wezenlijk de emotionele afhankelijkheid tussen eiser en zijn vader konden aantonen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/12770

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 maart 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser , V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H. Uzumcu),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. T. Schuitemaker).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van eiser in het kader van de procedure Toegang en Verblijf met als doel ‘uitoefening van gezinsleven conform artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’ afgewezen.
Bij besluit van 22 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2018.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verder is verschenen [referent], referent. Als tolk is verschenen B.P. den Butter.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1997 en heeft de Turkse nationaliteit. Eiser beoogt verblijf bij zijn vader (referent), die in Nederland woont.
2. Op 6 juli 2016 heeft referent ten behoeve van zowel eiser als eisers moeder en minderjarige broertje aanvragen ingediend om afgifte van een mvv. Verweerder heeft één primair besluit genomen ten aanzien van eiser, zijn moeder en minderjarige broertje. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag van eiser, zijn moeder en broertje afgewezen omdat er onjuiste gegevens zijn verstrekt. Daarbij heeft verweerder familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en referent aangenomen. Verweerder heeft vervolgens twee beslissingen op bezwaar genomen. Verweerder heeft één beslissing op bezwaar genomen voor de moeder en het broertje van eiser. In dit besluit heeft verweerder de afwijzingsgrond gewijzigd en aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat niet is aangetoond dat referent duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt. Verweerder heeft voor eiser een separate beslissing op bezwaar genomen en heeft daarin overwogen dat nu de moeder van eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, zijn aanvraag terecht is afgewezen. Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat niet gebleken is dat sprake is van ‘more than normal emotional ties’ (meer dan gebruikelijke emotionele afhankelijkheid) tussen eiser en referent. Er is daarom geen sprake van een te beschermen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft daarbij gewezen op de beleidsregels ten aanzien van artikel 8 van het EVRM die bij het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 4 september 2016 zijn gewijzigd (WBV 2016/11). Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, zelfs al zou sprake zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsband tussen eiser en zijn vader, dit niet zonder meer zou betekenen dat er sprake is van schending van artikel
8 van het EVRM. Daarbij acht verweerder het onder meer van belang dat referent niet heeft aangetoond aan het middelenvereiste te voldoen, hetgeen in het nadeel van eiser zou worden meegewogen.
3. Eiser en referent kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser voert allereerst aan dat verweerder onjuist heeft gehandeld door één primair besluit te nemen voor het hele gezin en vervolgens in de bezwaarfase twee aparte beslissingen op bezwaar te nemen. Verder meent eiser dat in strijd met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel is gehandeld door in het primaire besluit familie- en gezinsleven aan te nemen en in het bestreden besluit op basis van dezelfde stukken tot een andere conclusie te komen. Eiser voert verder aan dat er vele stukken zijn ingediend waaruit volgt dat de relatie tussen referent en zijn zoon de gebruikelijke banden overstijgen. Daarnaast verwijst eiser naar de persoonlijke omstandigheden die in bezwaar zijn aangevoerd. Ook meent eiser dat verweerder bij de individuele belangenafweging ten onrechte voorbij is gegaan aan de door verweerder aangegeven omstandigheid dat eiser een meerderjarige jongen is die kan werken om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, zodat met de aanwezigheid van eiser hier het economisch welzijn van de Nederlandse Staat niet zal verslechteren. Ten aanzien van de opmerking van verweerder dat referent niet aan het middelenvereiste voldoet, verwijst eiser naar het beroep van het dossier AWB 17/12769, waarin wordt aangevoerd dat referent duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. Tot slot beroept eiser zich op het Besluit 1/80 van de associatieraad EEG-Turkije (hierna: Besluit 1/80) en stelt dat het gewijzigde beleid inzake artikel 8 van het EVRM en meerderjarige kinderen een nieuwe beperking in strijd met de standstill-bepaling betreft.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat het betoog dat verweerder onjuist heeft gehandeld door in de bezwaarfase twee aparte beslissingen te nemen, niet slaagt. Er is geen rechtsregel die zich verzet tegen het nemen van twee aparte beslissingen op bezwaar. Ook is gesteld noch gebleken dat eiser door de gang van zaken in zijn belangen is geschaad.
4.2
De rechtbank overweegt verder dat het betoog dat verweerder in strijd met de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld, evenmin slaagt. In bezwaar vindt ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een volledige heroverweging plaats waarbij verweerder eventuele gebreken mag herstellen. Vaststaat dat verweerder in het primaire besluit ten onrechte aan het oude beleid inzake artikel 8 van het EVRM en meerderjarige kinderen heeft getoetst, nu WBV 2016/11 op dat moment al in werking was getreden. Gelet op artikel 7:11 van de Awb kon verweerder in bezwaar alsnog aan het gewijzigde beleid toetsen om zo de omissie in het primaire besluit te herstellen. Ook is van belang dat tijdens de hoorzitting en in beroep eiser de mogelijkheid heeft gehad om te reageren op het standpunt van verweerder ten aanzien van artikel 8 van het EVRM. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is van strijd met enig rechtsbeginsel.
4.3
Wat betreft het beroep op artikel 8 van het EVRM, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), bijvoorbeeld Javeed en de uitspraak van 17 februari 2009, Onur tegen Verenigd Koninkrijk, met zaaknummer 27319/07, en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals de uitspraak van 10 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW3337) en de uitspaak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1417), is voor de vaststelling van gezinsleven tussen ouders en meerderjarige kinderen normaal gesproken vereist dat ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ – oftewel meer dan de normale emotionele banden (more than the normal emotional ties) – bestaan, alvorens toelating op grond van artikel 8 van het EVRM geboden is. Blijkens jurisprudentie van het EHRM is bij de beoordeling van de vraag of hiervan sprake is een aantal factoren van belang. Deze factoren betreffen de eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Indien geen sprake is van familieleven in vorenbedoelde zin, is er geen noodzaak meer voor een nadere belangenafweging.
4.4
De rechtbank stelt voorop dat bij uitspraak van heden in de zaak AWB 17/12769 het beroep van eisers moeder ongegrond is verklaard. Eiser komt dan ook niet in aanmerking voor verblijf in Nederland op basis van het rechtmatig verblijf van zijn moeder. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er sprake is van meer dan gebruikelijke emotionele afhankelijkheid tussen eiser en zijn vader, die als referent optreedt.
4.5
Eiser en referent stellen dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn ouders, bijvoorbeeld wat betreft financiën, voeding en scholing. Daarnaast hebben eiser en referent verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat familieleden in Turkije niet bereid zijn om eiser voor langere tijd in huis te nemen. Ook is een “Certificaat van Armoede” overgelegd, afgegeven op verzoek van eiser door de hoofdbestuurder van de wijk waar eiser woonachtig is/was, waarin staat dat eiser arm en hulpbehoevend is en zich enkel redt door diverse hulpverlening. De rechtbank overweegt dat verweerder er in het bestreden besluit terecht op heeft gewezen dat hiermee niet is komen vast te staan dat eiser geestelijk niet in goede staat verkeert en daarom niet alleen kan wonen, nu hieromtrent geen medische verklaring(en) afgegeven door (een) daartoe bevoegd deskundige(n) zijn overgelegd. Ook heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de gestelde financiële afhankelijkheid onvoldoende is om een meer dan gebruikelijke band tussen eiser en referent aan te nemen. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser gelet op zijn leeftijd geacht wordt zelfstandig te zijn en op eigen benen te kunnen staan. Niet gebleken is dat eiser niet zelfstandig zou kunnen functioneren. De omstandigheid dat familieleden hebben verklaard eiser niet, althans niet voor langere tijd, in huis te willen nemen, kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden. Voorts heeft verweerder van belang mogen achten dat niet valt in te zien waarom referent eiser niet op afstand financieel en met andere zaken kan blijven steunen op de wijze zoals dat – zoals gesteld – al jaren is gebeurd. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden die aantonen dat er sprake is van meer dan normale emotionele afhankelijkheid tussen eiser en zijn vader. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van te beschermen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Hetgeen in het kader van de individuele belangenafweging is aangevoerd, behoeft geen bespreking nu gelet op het voorgaande niet aan deze belangenafweging wordt toegekomen.
4.6
Ten aanzien van het beroep op het Besluit 1/80, overweegt de rechtbank dat – afgezien van de vraag of referent aangemerkt kan worden als werknemer in de zin van artikel 6 van dit Besluit en daarmee eiser als gezinslid in de zin van artikel 7 van dit Besluit– verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het vereiste van de “more than the normal emotional ties’ geen nieuwe beperking te noemen is in de zin van artikel 13 van het Besluit 1/80. Daarbij is van belang dat artikel 8 van het EVRM reeds voor het Besluit 1/80 in werking was. Dat in de jurisprudentie van het EHRM de invulling die wordt gegeven aan artikel 8 EVRM in de loop der tijd op onderdelen is gewijzigd, hetgeen reden was voor de inwerkingtreding van WBV 2016/11, is onvoldoende voor het oordeel dat sprake is van een nieuwe beperking.
5. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat het bestreden besluit in rechte standhoudt.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.