10.3De ruime beoordelingsmarge van lidstaten in aanmerking nemende, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het opnemen van vrijstellingsmogelijkheden van het mvv-vereiste en de hardheidsclausule een adequate invulling heeft gegeven aan het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en de eisen die het Hof, gezien de individualisering van de behandeling van de aanvraag als bedoeld in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn daaraan stelt. De nationale regelgeving biedt voldoende ruimte om in een concreet geval af te wegen of sprake is van dusdanige omstandigheden dat, ondanks het niet voldoen aan het mvv-vereiste, beoordeeld dient te worden of de desbetreffende vreemdeling voldoet aan de materiële vereisten. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat aldus afbreuk wordt gedaan aan het doel van de richtlijn of het nuttig effect ervan.
Dat niet alle aangevoerde omstandigheden door verweerder bij de besluitvorming zouden zijn betrokken, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft beoordeeld of eiseres in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv‑vereiste aan de hand van een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Daarnaast heeft verweerder beoordeeld of in dit geval de hardheidsclausule toegepast diende te worden. Van strijd met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel en de Gezinsherenigingsrichtlijn is daarom geen sprake. De rechtbank vindt steun voor deze conclusie in de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7683. De Afdeling heeft daarin ook overwogen dat geen aanleiding bestaat om te oordelen dat verweerder geen vrijheid heeft om van vreemdelingen die zich hier te lande bevinden en die aan alle materiële vereisten voor uitoefening van het recht op gezinshereniging voldoen te vergen dat zij daarnaast ook voldoen aan het mvv-vereiste. Het betoog van eiseres faalt. 11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op deugdelijke wijze beoordeeld of eiseres in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Daarom zal de rechtbank nu beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de tegenwerping van het mvv-vereiste geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM en of hij terecht de hardheidsclausule niet heeft toegepast.
Belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM
12. Zoals volgt uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009, zaaknr. 200903237/1/V2, www.raadvanstate.nl), moet bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven dan wel familie- en gezinsleven een “fair balance” worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, inhoudende dat vreemdelingen alleen een vergunning krijgen als zij aan de voorwaarden voor verlening van de vergunning voldoen, anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Bij deze afweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe.
De rechtbank moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij de in het kader van artikel 8 van het EVRM te verrichten belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte het algemeen belang bij het handhaven van zijn restrictieve toelatingsbeleid zwaarder laten wegen dan het persoonlijke belang van eiseres om haar familieleven met referent hier te lande te kunnen voortzetten.
Verweerder heeft ten nadele van eiseres meegewogen dat eiseres het familie- en gezinsleven met referent is aangegaan terwijl er geen enkele duidelijkheid bestond of zij in Nederland zou kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder zich ook op dat standpunt stellen gelet op de vaste rechtspraak van de Afdeling (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO8060, rechtsoverweging 2.7, en de daar aangehaalde jurisprudentie van het EHRM). In dit verband wijst de rechtbank er ook op dat het EHRM blijkens het arrest van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, rechtsoverweging 39, (www.echr.coe.int), slechts in de meest uitzonderlijke omstandigheden in situaties van illegaal verblijf, schending van artikel 8 van het EVRM aanneemt. Verder heeft verweerder niet ten onrechte meegewogen dat eiseres nog relatief kort in Nederland verblijft, pas sinds haar dertigste in Nederland is, nog familie heeft wonen in Somalië en dat dus van haar kan worden verlangd dat zij zich, eventueel met referent, weer in Somalië kan vestigen. Door eiseres zijn verder geen gronden aangevoerd waaruit zou blijken dat de belangenafweging in haar voordeel uit zou moeten vallen, anders dan dat haar partner Nederlands is en zij graag in Nederland wil blijven wonen. Voorzover eiseres op dit punt asielgerelateerde gronden aan heeft gevoerd overweegt de rechtbank dat verweerder hier in het bestreden besluit op in is gegaan. Niet ten onrechte heeft hij gesteld dat eiseres niet met verifieerbare stukken aannemelijk heeft gemaakt dat zij en referent bij terugkeer persoonlijke gevaar lopen. 14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat eiseres krachtens artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 van het mvv-vereiste vrij te stellen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres niet heeft aangetoond dat het voor haar onmogelijk is in het bezit te komen van reisdocumenten om terug te kunnen reizen naar Somalië. De autoriteiten van Somalië hebben haar een nationaliteitsverklaring verstrekt en niet valt uit te sluiten dat zij ook in het bezit kan worden gesteld van een laissez-passer. Verweerder heeft daarbij kunnen meewegen dat eiseres nog familieleden heeft in Somalië die haar kunnen ondersteunen. Tot op heden heeft eiseres echter onvoldoende inspanningen verricht om Nederland uit eigen beweging te verlaten, zoals verweerder niet ten onrechte heeft gesteld. Verweerder heeft ook niet ten onrechte aangegeven dat van eiseres verwacht mag worden dat zij vanuit Somalië naar Kenia of Ethiopië kan doorreizen om een mvv aan te vragen. Daarbij is van belang dat het verblijf in Kenia of Ethiopië slechts tijdelijk hoeft te zijn (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:926). Verder heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat de verwijzing van eiseres naar de algehele (slechte) veiligheidssituatie onvoldoende is voor de conclusie dat van eiseres niet verwacht kan worden dat ze (tijdelijk) terugkeert naar Somalië. Immers, ook veel van haar landgenoten die in dezelfde situatie verkeren als eiseres krijgen geen vrijstelling van het mvv-vereiste vanwege de veiligheidssituatie in Somalië. Eiseres heeft voorts niet aangetoond dat het voor haar te onveilig is om de reis van Somalië naar Ethiopië te maken. De rechtbank leidt dit ook niet af uit de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 1 maart 2018 (Kamerstuk 19 637, nr. 2370) naar aanleiding van het meest recente Algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Zuid- en Centraal-Somalië van november 2017 (hierna: ambtsbericht). Uit een kaart bij dit ambtsbericht blijkt namelijk dat eiseres, indien zij over land reist, niet genoodzaakt is om via een door Al Shabaab gecontroleerd gebied naar Kenia of Ethiopië te reizen. Dat er bij eiseres sprake is van een mate van inburgering in Nederland en van gezinsleven met referent, en dat zij stelt gezondheidsklachten te hebben, heeft verweerder niet ten onrechte onvoldoende geacht voor de conclusie dat het vereisen van een mvv leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het betoog faalt. 15. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder aan eiseres terecht een inreisverbod heeft opgelegd. Nu eiseres eerder een terugkeerbesluit heeft gekregen en zij niet binnen de termijn van vier weken is vertrokken, moet verweerder ingevolge artikel 66a, eerste lid, onder b van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), aan haar een inreisverbod opleggen. In de aangevoerde bijzondere feiten en omstandigheden heeft verweerder ook geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, van het uitvaardigen van een inreisverbod af te zien. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte verwezen naar hetgeen hij onder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en de hardheidsclausule heeft overwogen.
16. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.