ECLI:NL:RBDHA:2018:4233

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 7854
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor minderjarig kind op basis van middelenvereiste en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor een minderjarig kind. De aanvraag was ingediend door de referent, die de vader van het kind is. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat de referent niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, en dat hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste. De rechtbank heeft vastgesteld dat de referent niet blijvend en volledig arbeidsongeschikt is, en dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het middelenvereiste zoals neergelegd in de Participatiewet. Eiser heeft betoogd dat de referent in aanmerking komt voor vrijstelling op basis van individuele omstandigheden, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verwijzing naar de Gezinsherenigingsrichtlijn en het arrest Chavez-Vilchez niet opgaat, omdat er geen sprake is van een situatie waarin het kind gedwongen zou zijn de EU te verlaten. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/7854

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 februari 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Sidler).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van [referent] (referent) voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van de procedure Toegang en Verblijf (TEV) ten behoeve van zijn kind (eiser) afgewezen.
Bij besluit van 28 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2017.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Referent is verschenen. Tevens is A.H.H. Alnima als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 2002 en heeft de Libanese nationaliteit. Op 29 december 2015 is namens eiser de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet is gebleken dat referent zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan of dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste. Niet is gebleken dat referent blijvend en volledig arbeidsongeschikt is of dat hij blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen. De weigering om aan eiser een mvv te verlenen, levert volgens verweerder ook geen schending op van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe – samengevat – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat referent in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste. Nu referent reeds langdurig arbeidsongeschikt is en deze situatie niet is gewijzigd, moet uitgegaan worden van zijn arbeidsongeschiktheid. In het geval van referent is sprake van een individuele overmachtssituatie welke noopt tot vrijstelling van het middelenvereiste. Sinds de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 6 december 2012 in de gevoegde zaken C-356/11 & C-357/11, O., S. tegen Maahanmuuttovirasto en Maahanmuuttovirasto tegen L. (het arrest O. e.a.), vereist het EU recht en de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2013 inzake het recht op gezinshereniging (Gezinsherenigingsrichtlijn) een individuele toetsing waarin alle individuele factoren worden meegewogen. Eiser betoogt dat ten onrechte is tegengeworpen dat referent niet heeft aangetoond dat hij de afgelopen vijf jaar door het college van Burgemeester en Wethouders is vrijgesteld van alle verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, b en c van de Participatiewet (Pw). Dit betreft een verkeerde lezing van paragraaf B7/2.1.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Het gaat alleen om de vrijstelling van de plicht tot arbeidsinschakeling, die is neergelegd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw. Referent heeft nooit een aanwijzing op basis van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Pw gekregen en is nimmer beschut werk aangeboden. De facto is hij daarom wel vrijgesteld van deze bepalingen. Tot slot voert eiser aan dat ook als niet aan de voorwaarden van de paragraaf B7/2.1.1. van de Vc 2000 wordt voldaan, op basis van de feiten en omstandigheden kan worden aangenomen dat iemand arbeidsongeschikt is. Verweerder heeft nagelaten te toetsen of referent op andere gronden als arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 3.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid verleend, indien de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan als bedoeld in artikel 3.74, eerste lid, onder a van het Vb 2000. Op grond van het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, wordt in afwijking van het eerste lid de verblijfsvergunning eveneens verleend, indien de hoofdpersoon naar het oordeel van Onze Minister blijvend en volledig arbeidsongeschikt is.
Volgens het beleid neergelegd in paragraaf B7/2.1.1. van de Vc 2000, voor zover van belang, neemt verweerder blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 3.22, tweede lid, van het Vb 2000 aan als de referent geen uitkering op grond van de WIA, WAO, WAZ, Wet Wajong of Wajong ontvangt en als wordt voldaan aan alle volgende voorwaarden:
• de referent is ten minste twee jaar volledig arbeidsongeschikt;
• (gedeeltelijk) herstel van de referent is voor ten minste nog een jaar redelijkerwijs uitgesloten; en
• niet al op voorhand, gelet op de reden(en) van de arbeidsongeschiktheid, is geheel of gedeeltelijk herstel van de referent na dit jaar te verwachten.
Voorts wijst verweerder met toepassing van artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000 de verblijfsvergunning niet af op grond van artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 als de referent blijvend niet in staat is aan de plicht tot arbeidsinschakeling te voldoen.
Verweerder neemt in ieder geval aan dat de referent blijvend niet in staat is om aan de wettelijke verplichting tot arbeidsinschakeling conform artikel 9 van de Pw te voldoen als de referent voldoet aan de twee volgende voorwaarden:
• de referent is vijf jaar door het college van Burgemeester en Wethouders op grond van artikel 9, tweede lid, van de Pw volledig ontheven van de verplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Pw (plicht tot arbeidsinschakeling); en
• gedeeltelijke of volledige arbeidsinschakeling van de referent is niet binnen één jaar te voorzien.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat referent niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. In geschil is of referent vrijgesteld had moeten worden van het middelenvereiste.
6.2.
De rechtbank overweegt dat uit de overgelegde brief van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (Dienst SZW) van de gemeente Den Haag van 26 januari 2017 blijkt dat referent volgens het sociaal medisch advies van 10 november 2016 beperkt arbeidsongeschikt is bevonden voor licht overwegend zittend werk voor 50% van de normwerktijd. Nu referent slechts beperkt arbeidsongeschikt is bevonden, voldoet referent niet aan de norm van ten minste twee jaar volledige arbeidsongeschiktheid is, zoals is neergelegd in paragraaf B7/2.1.1. van de Vc 2000. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat referent niet blijvend en volledig arbeidsongeschikt is, zodat hij niet in aanmerking komt voor een vrijstelling van het middelenvereiste op grond van artikel 3.22, eerste lid, van het Vb 2000. De enkele omstandigheid dat referent reeds langdurig beperkt arbeidsongeschikt is en dat deze situatie niet is gewijzigd, is niet voldoende om op grond van het geldende beleid in aanmerking te komen voor vrijstelling van het middelenvereiste.
6.3.
De rechtbank overweegt dat uit de hierboven genoemde brief van de Dienst SZW van de gemeente Den Haag blijkt dat referent over de periode van 10 april 2007 tot 10 april 2009 en de periode van 18 september 2009 tot 17 juni 2010 wegens medische gronden ontheffing van de arbeidsverplichtingen is verleend. Niet gesteld noch gebleken is dat referent vijf jaar door het college van Burgemeester en Wethouders op grond van artikel 9, tweede lid, van de Pw volledig ontheven is van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid van de Pw. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat referent reeds hierom niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste op grond van het huidige beleid, zoals is neergelegd in paragraaf B7/2.1.1. van de Vc 2000. De stelling dat ten onrechte aan referent is tegengeworpen dat hij niet is vrijgesteld van de verplichtingen onder artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Pw, kan, wat hier verder ook van zij, aan dit oordeel dan ook niet afdoen.
6.4.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat de Pw sinds 1 januari 2017 ingrijpend is gewijzigd in die zin dat vanaf die datum, anders dan voorheen, bij de gemeente verzocht kan worden om beschut werk. Indien eiser een beschutte arbeidsplaats krijgt, dient hij vrijgesteld te worden van het middelenvereiste. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat referent in het bezit is van bewijs waaruit blijkt dat bij de gemeente is verzocht om een keuring voor het verrichten van beschut werk maar dat hij dit bewijs niet op tijd heeft overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit standpunt, zonder nadere onderbouwing, niet leiden tot een ander oordeel.
6.5.
De rechtbank overweegt als volgt ten aanzien van de beroepsgrond dat er in het geval van referent sprake is van een individuele overmachtssituatie welke noopt tot vrijstelling van het middelenvereiste. Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient verweerder van een beleidsregel af te wijken indien dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Eiser voert aan dat referent 51 jaar is en vanwege zijn leeftijd weinig kansen op de Nederlandse arbeidsmarkt heeft. Bovendien is referent langdurig arbeidsongeschikt vanwege lichamelijke en psychische klachten, heeft hij geen recente en relevante werkervaring en is de Nederlandse taal zijn tweede taal. Hoewel deze omstandigheden de kansen van referent op de arbeidsmarkt zouden kunnen bemoeilijken, heeft verweerder in deze omstandigheden geen grond hoeven zien om af te wijken van het geldende beleid, nu niet is gebleken dat het voor eiser onmogelijk is om aan het middelenvereiste te voldoen en referent voor 50% arbeidsongeschikt is bevonden voor licht overwegend zittend werk.
6.6.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4650) is artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Gezinsherenigingsrichtlijn, zoals uitgelegd in het arrest van het HvJ EU van 4 maart 2010 in de zaak C-578/08, Chakroun (het arrest Chakroun), van overeenkomstige toepassing in de situatie van gezinshereniging van een derdelander met een Nederlander. Uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt dat ingevolge artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn verzoeken om gezinshereniging individueel moeten worden beoordeeld (het arrest Chakroun, rechtsoverweging 48, en het arrest van 9 juli 2015 in de zaak C-153/14, K. en A., rechtsoverweging 60) en dat het aan de bevoegde nationale autoriteiten is om bij de tenuitvoerlegging van de Gezinsherenigingsrichtlijn en bij het onderzoek van de verzoeken om gezinshereniging, een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen te maken (zie in die zin het arrest O. e.a., rechtsoverweging 81). De rechtbank volgt verweerder in diens redenering dat dat in dit geval ook is gebeurd. Dat het vrijstellingenbeleid van verweerder ten aanzien van het middelenvereiste niet beantwoordt aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en de in artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn neergelegde eis dat alle omstandigheden van het geval moeten worden betrokken, volgt de rechtbank niet. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1231). Verweerder heeft in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat en waarom referent niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het middelenvereiste. Dat eiser vanwege zijn leeftijd, gebrek aan werkervaring op de Nederlandse arbeidsmarkt en het feit dat hij Nederlands als tweede taal spreekt, kansloos zou zijn op de arbeidsmarkt en dat inspanningen om werk te vinden niets zouden veranderen, betreft slechts een aanname en is niet nader onderbouwd. In dit verband heeft verweerder van belang geacht dat referent in het bovengenoemde sociaal medisch advies voor 50% arbeidsongeschikt is bevonden voor licht overwegend zittend werk. Dat er in het geval van referent sprake zou zijn van een individuele overmachtssituatie, zoals door eiser wordt gesteld, heeft verweerder dan ook niet hoeven volgen. De rechtbank ziet geen aanleiding op dit punt prejudiciële vragen te stellen.
6.7.
Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op het arrest van het HvJ EU van 10 mei 2017 in de zaak C-133/15, Chavez-Vilchez e.a. (het arrest Chavez). Van een situatie waarin een kind die burger van de Unie is, genoopt zou zijn het grondgebied van de EU te verlaten, is geen sprake. Het beroep van eiser op het arrest Chavez slaagt dan ook niet.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.