ECLI:NL:RBDHA:2018:4254

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1839
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake permanente bewoning van recreatiewoning en handhaving van bestemmingsplan

In deze zaak hebben verzoekers, eigenaren van een recreatiewoning in Zuidplas, een verzoek om voorlopige voorziening ingediend tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders. Dit besluit, genomen op 13 oktober 2017, hield in dat verzoekers een last onder dwangsom van € 20.000,-- werd opgelegd vanwege het strijdig gebruik van hun recreatiewoning voor permanente bewoning. Verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard in een besluit van 21 februari 2018. Hierop hebben verzoekers beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 9 april 2018. Tijdens de zitting hebben verzoekers nieuwe stukken ingediend, waarop verweerder niet had kunnen reageren. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen aanleiding is om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, omdat de nieuwe stukken niet door verweerder zijn beoordeeld. Verzoekers hebben aangevoerd dat zij niet permanent in de recreatiewoning wonen, maar de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het gebruik van de recreatiewoning als hoofdverblijf voldoende aannemelijk is gemaakt door verweerder. Dit is onderbouwd met gegevens van de Belastingdienst en de inschrijving van verzoekers op verschillende adressen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het gebruik van de recreatiewoning in strijd is met het bestemmingsplan, dat alleen recreatief gebruik toestaat. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er geen zicht is op legalisatie van het gebruik en dat de handhaving van het bestemmingsplan gerechtvaardigd is. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries en is openbaar uitgesproken op 12 april 2018.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR AWB 18/1839
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 april 2018 het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekers], te [plaats 1], verzoekers

(gemachtigde: mr. A.M.H. Dellaert),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas, verweerder

(gemachtigde: R. Oosterhuis).

Procesverloop

Bij besluit van 13 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten verzoekers een last onder dwangsom op te leggen (van € 20.000,-- ineens) vanwege het door hen strijdig gebruiken van de recreatiewoning [adres 1] te [plaats 1].
De begunstigingstermijn bedraagt 6 maanden
.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 9 april 2018. Verzoekers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding gebruik te maken van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu verzoekers ter zitting met nieuwe stukken zijn gekomen en verweerder daar niet op heeft kunnen reageren.
2.1
Verzoekers zijn sinds 2008 eigenaars van de recreatiewoning [adres 1], gelegen op [park] te [plaats 1].
2.2
Verweerder heeft op basis van controles tussen oktober 2016 tot en met juni 2017 geconstateerd dat verzoekers deze recreatiewoning gebruiken voor permanente bewoning.
2.3
Op 11 juli 2017 heeft verweerder aan verzoekers een voornemen tot opleggen van een last onder dwangsom verstuurd. Verzoekers hebben hiertegen een zienswijze ingediend.
3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoekers conform het advies van de bezwaarschriftencommissie van 7 februari 2018 ongegrond verklaard. In dit besluit is onder meer overwogen dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat verzoekers hoofdverblijf hebben in de recreatiewoning.
4 Eiser voeren onder meer aan dat zij niet permanent in de recreatiewoning wonen. Dat blijkt volgens hen geenszins uit de controlerapporten die verweerder heeft opgemaakt. De door verweerder genoemde omstandigheden en controlerapporten zijn volgens hen slechts vermoedens, die niet ter onderbouwing van het handhavingsbesluit kunnen dienen.
5.1
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), voor zover van belang, is het verboden een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
5.2
Ten tijde van het primaire besluit gold ter plaatse het bestemmingsplan ‘[bestemmingsplan]’.
Blijkens dit bestemmingsplan heeft het perceel [adres 1] de bestemming ‘recreatieve doeleinden, met de sub-bestemming Rk’.
5.3
Ingevolge artikel 10.1 van het Bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor ‘recreatieve doeleinden, met de sub-bestemming Rk’ aangewezen gronden bestemd voor kampeerterrein ten behoeve van verblijfsrecreatie met bijbehorende voorzieningen en een horecabedrijf.
5.4
Ingevolge artikel 24.1 van het Bestemmingsplan is het verboden gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, de doeleindenomschrijving en de overige voorschriften.
5.5
Voorts is van toepassing het beleid van verweerder vastgelegd in het ‘Handhavingsbeleid niet-recreatief gebruik recreatieverblijven Gemeente Zuidplas’ en het ‘Aanvullend beleid op het tijdelijk niet-recreatief gebruik van recreatieverblijven’.
6 De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
6.1
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder permanente bewoning van de recreatiewoning voldoende aannemelijk mogen achten.
Daarbij acht de voorzieningenrechter met name van belang dat de recreatiewoning in de jaren 2013, 2014 en 2015 is opgegeven als hoofdverblijf voor de Belastingdienst (over 2016 zijn nog geen gegevens overgelegd); dat verzoekers eigenaars en gebruikers van de recreatiewoning zijn en (alleen) voor deze woning een hypotheek hebben waarvoor zij hypotheekrenteaftrek ontvangen. Voorts hebben verzoekers zelf verklaard dat zij ¾ van een kalenderjaar in de recreatiewoning verblijven (waarvan zij een deel in het buitenland zeggen te verblijven), terwijl het verboden is om meer dan 2/3 deel van een half jaar aldaar te verblijven. Op het adres [adres 2] in [plaats 2], waar verzoekers zeggen tot 24 oktober 2017 hun hoofdverblijf te hebben gehad, stonden destijds meerdere personen ingeschreven.
6.2
Na 24 oktober 2017 – dus na het opleggen van de last op 13 oktober 2017 - hebben verzoekers zich ingeschreven op [adres 3] te [plaats 1].
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling maakt het feit dat na het nemen van een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom - conform de beoogde werking - aan deze last wordt voldaan, niet dat dit besluit in redelijkheid niet kan worden gehandhaafd bij de beslissing op het bezwaar (zie onder meer de uitspraak van 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4425). Overigens hebben verzoekers niet betwist ook op het adres [adres 3] niet als enige bewoners ingeschreven te staan.
6.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik van de recreatiewoning als hoofdverblijf strijdig is met de planvoorschriften dan wel planregels van de ten tijde van het primaire besluit en het geldende bestemmingsplan en dus in strijd is met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Nu het in geding zijnde gebruik heeft plaatsgevonden zonder dat daarvoor de benodigde omgevingsvergunning is verleend, was verweerder bevoegd handhavend op te treden.
6.4
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. In gevallen waarin het bestuursorgaan in dat kader redelijk te achten beleid voert, bijvoorbeeld inhoudend dat het bestuursorgaan de overtreder in bepaalde gevallen eerst waarschuwt en gelegenheid biedt tot herstel voordat het een handhavingsbesluit voorbereidt, dient het zich dan ook in beginsel aan dit beleid te houden. Dit laat onverlet dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom mag afzien. Dergelijke omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als het opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last behoort te worden afgezien. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT6683).
6.5
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder niet bereid is om af te wijken van het geldende bestemmingsplan. Daarom is van concreet zicht op legalisering naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake.
6.6
Verzoekers hebben betoogd dat van het opleggen van de last moet worden afgezien, omdat zij hebben besloten over te gaan tot de verkoop van de recreatiewoning.
Dit kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt, aangezien dit eerst na de oplegging van de last is aangevoerd en een in de toekomst gelegen onzekere gebeurtenis betreft. Daarbij zij er op gewezen, dat slechts indien het niet-recreatieve gebruik van de woning [adres 1] niet binnen de begunstigingstermijn (die loopt tot 13 april 2018) is opgeheven, de opgelegde dwangsom van rechtswege verbeurd raakt. De begunstigingstermijn is immers bedoeld om aan de overtreding voor het einde van de begunstigingtermijn een einde te (kunnen) maken.
Het gebruik van de recreatiewoning voor recreatieve doeleinden blijft daarbij echter toegestaan.
7 Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.
8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
De uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.