ECLI:NL:RBDHA:2018:4402

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2018
Publicatiedatum
16 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 10384
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van ontbrekende beginseltoestemming voor adoptie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 april 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, een minderjarig kind met de Turkse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor verblijf bij zijn adoptiefouders. De aanvraag werd afgewezen omdat niet voldaan was aan de voorwaarden van de Wet Opneming Buitenlandse Kinderen ter Adoptie (Wobka), met name omdat er geen beginseltoestemming van de Minister van Veiligheid en Justitie was verkregen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de aanvraag op 27 juni 2016 had afgewezen en dat het bezwaar van de eiser op 20 april 2017 ongegrond was verklaard. Tijdens de zitting op 30 november 2017 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigde, en was er ook een tolk aanwezig. De eiser betoogde dat de afwijzing onterecht was, omdat de adoptie volgens de Turkse wetgeving was uitgesproken en Turkije partij is bij het Haags Adoptieverdrag.

De rechtbank overwoog dat, ondanks de Turkse adoptie, de beginseltoestemming van de staatssecretaris noodzakelijk was voor de erkenning van de adoptie in Nederland. De rechtbank concludeerde dat er geen erkende familierechtelijke relatie bestond tussen de eiser en zijn adoptiefouders, en dat er derhalve geen recht op verblijf als adoptief kind was. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/10384

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Neermawatie Nandoe),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Verheijen).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van verblijf bij een familie- of gezinslid, afgewezen.
Bij besluit van 20 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens waren [persoon A] en E. Atasoy, tolk, ter zitting aanwezig.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 2014 en bezit de Turkse nationaliteit. Op 12 oktober 2015 is bij beslissing van de arrondissement rechtbank te [plaats] , Turkije, de adoptie uitgesproken van eiser door de heer [persoon A] en mevrouw [referente] (referente).
Op 18 november 2015 is bij de Nederlandse ambassade te Ankara de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de onderhavige aanvraag afgewezen omdat niet aan de voorwaarden van het verblijfsdoel ‘verblijf als adoptief kind’ wordt voldaan, nu niet is voldaan aan de voorwaarden van de Wet Opneming Buitenlandse Kinderen ter Adoptie (Wobka) aangezien een beginseltoestemming van de Minister van Veiligheid en Justitie ontbreekt. Een verzoek om erkenning van de buitenlandse adoptie is bij beschikking van de rechtbank Rotterdam op 8 maart 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:2466) afgewezen.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en stelt zich op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte tegenwerpt dat een beginseltoestemming ontbreekt. Eiser is van mening dat een beginseltoestemming niet is vereist omdat het in het onderhavige geval gaat om een reeds uitgesproken adoptie conform de Turkse wetgeving en Turkije lid is van het Haags Adoptieverdrag en de Wet Conflictenrecht Adoptie. Tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2017 heeft hij dan ook hoger beroep ingesteld. Daarbij doet eiser een beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat er sprake is van een familie- of gezinsband tussen hem en zijn adoptieouders.
4. Juridisch kader
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
In B7/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is bepaald dat de IND familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aanneemt tussen een minderjarig kind en zijn adoptiefouder(s) mits aan de relatie voldoende invulling wordt gegeven.
Ingevolge artikel 2p, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan verweerder een mvv verlenen aan de vreemdeling ten aanzien van wie is aangetoond dat hij voldoet aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 2q, eerste lid, van de Vw 2000 kan verweerder een mvv weigeren indien ten aanzien van de vreemdeling niet is aangetoond dat deze voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2p, eerste lid, onverminderd het tweede lid van dat artikel.
De aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier kan worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 16, eerste lid, van de Vw 2000. De bijzondere voorwaarden, waaronder een verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf ter adoptie” wordt verleend, zijn nader uitgewerkt in artikel 3.26 van het Vb 2000 en onderdeel B7/3.6 van de Vc 2000.
Ingevolge artikel 3.26, eerste lid, van het Vb 2000, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid worden verleend aan de minderjarige vreemdeling, die ter adoptie wil verblijven in het gezin van een of meer Nederlanders of vreemdelingen met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, indien aan de vereisten van de Wobka is voldaan.
Ingevolge onderdeel B7/3.6.2 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, verleent verweerder de verblijfsvergunning regulier onder de beperking familie- of gezinslid als aan alle volgende vereisten van de Wobka als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van het Vb 2000 is voldaan:
• de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een beginseltoestemming afgegeven (artikel 2 Wobka);
• de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft ingestemd met de opneming van het buitenlandse adoptiekind in het gezin van de aspirant-adoptiefouders;
• er is een medische verklaring met betrekking tot het buitenlandse adoptiekind (artikel 8, aanhef en onder b, Wobka) overgelegd waaruit blijkt dat het kind niet lijdt aan een gevaarlijke besmettelijke of langdurige lichamelijke of geestelijke ziekte. Dit vereiste zal er niet toe leiden dat een gehandicapt kind nooit zou kunnen worden opgenomen. Als uit de medische verklaring blijkt dat het kind al op tbc is getest, hoeft het kind niet alsnog (hier te lande) een onderzoek naar tbc te ondergaan, voor zover dit onderzoek op grond van zijn nationaliteit vereist is;
• de afstand door de biologische ouder(s) van het buitenlandse adoptiekind is naar behoren geregeld (artikel 8, aanhef onder d, Wobka); en
• de autoriteiten in het land van herkomst stemmen in met de opneming van het buitenlandse adoptiekind in het gezin van de aspirant-adoptiefouders (artikel 8, aanhef en onder e, Wobka).
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Tussen partijen is niet in geding dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie geen beginseltoestemming heeft afgegeven als bedoeld in artikel 2 van de Wobka. Ondanks het feit dat Nederland en Turkije partij zijn bij het Haags Adoptieverdrag is in het onderhavige geval geen sprake van een Verdragsadoptie. De rechter kan een adoptie niettemin erkennen, waarbij uiteindelijk het belang van het kind bepalend is. Uit de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 8 maart 2017 volgt dat het verzoek om erkenning van de buitenlandse adoptie door de rechter is afgewezen. Dat tegen deze beschikking hoger beroep is ingesteld doet hier niet aan af. Te meer nu niet is gebleken dat het Gerechtshof te Den Haag inmiddels een uitspraak heeft gedaan.
5.2
Verweerder heeft gesteld dat geen sprake is van een erkende adoptie zodat evenmin sprake is van een familierechtelijke relatie tussen eiser en de heer [persoon A] en mevrouw [referente] . Gelet hierop kan er volgens verweerder geen sprake zijn van een beschermingswaardig familie- of gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft dit betwist en heeft gesteld dat in Turkije invulling wordt gegeven aan het gezinsleven doordat mevrouw [referente] reeds sinds de geboorte voor eiser zorgt en de heer [persoon A] regelmatig naar Turkije afreist. Nu anders dan deze enkele stelling niet met stukken is onderbouwd op welke manier in Turkije invulling zou worden gegeven aan het gezinsleven, ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt dan ook niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling is bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Siderius, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.