In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 april 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, een minderjarig kind met de Turkse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor verblijf bij zijn adoptiefouders. De aanvraag werd afgewezen omdat niet voldaan was aan de voorwaarden van de Wet Opneming Buitenlandse Kinderen ter Adoptie (Wobka), met name omdat er geen beginseltoestemming van de Minister van Veiligheid en Justitie was verkregen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de aanvraag op 27 juni 2016 had afgewezen en dat het bezwaar van de eiser op 20 april 2017 ongegrond was verklaard. Tijdens de zitting op 30 november 2017 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigde, en was er ook een tolk aanwezig. De eiser betoogde dat de afwijzing onterecht was, omdat de adoptie volgens de Turkse wetgeving was uitgesproken en Turkije partij is bij het Haags Adoptieverdrag.
De rechtbank overwoog dat, ondanks de Turkse adoptie, de beginseltoestemming van de staatssecretaris noodzakelijk was voor de erkenning van de adoptie in Nederland. De rechtbank concludeerde dat er geen erkende familierechtelijke relatie bestond tussen de eiser en zijn adoptiefouders, en dat er derhalve geen recht op verblijf als adoptief kind was. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven.