ECLI:NL:RBDHA:2018:4491

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
17 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 14115
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf wegens twijfel aan afstamming en gezinsband

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 17 april 2018, hebben eisers, twee Ghanese kinderen, een beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag was afgewezen op basis van twijfels over de afstammingsrelatie tussen de kinderen en hun referent, die hun vader zou zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de geboorte van de kinderen pas geruime tijd na hun geboorte is geregistreerd, wat aanleiding gaf tot twijfels over de echtheid van de afstammingsrelatie. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon concluderen dat er geen gezinsleven bestond tussen de kinderen en hun referent, omdat er onvoldoende bewijs was dat de referent daadwerkelijk invulling gaf aan zijn rol als vader. De rechtbank heeft ook overwogen dat de afwijzing van de mvv-aanvraag niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/14115

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2018 in de zaak tussen

[persoon 1], V-nummer [V-nummer], en

[persoon 2], V-nummer [V-nummer], eisers
(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) van eisers afgewezen.
Bij besluit van 3 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018.
Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Voorts is [referent] (hierna: referent) ter zitting verschenen. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eisers hebben de Ghanese nationaliteit en hebben op 29 september 2016 onderhavige aanvraag ingediend. Zij beogen verblijf bij referent voor een termijn langer dan drie maanden.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat er twijfel bestaat over de afstammingsrelatie tussen referent en eisers. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de geboorte van eisers eerst op 11 januari 2016 is geregistreerd. Vanwege de mogelijkheid om tardief aangifte te doen van geboortes en het gebrekkige controlesysteem in Ghana, is het in de praktijk mogelijk dat meerdere malen aangifte wordt gedaan. Het valt dus niet te controleren of personen zich meerdere keren, onder dezelfde of verschillende identiteiten hebben laten registreren. Voorts heeft verweerder een (verificatie-)onderzoek van het document waaruit zou blijken dat referent het gezag over eisers heeft niet noodzakelijk geacht, omdat referent niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij invulling heeft gegeven aan het gezinsleven. De afwijzing van de mvv-aanvraag levert geen schending op van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus verweerder.
3. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2003/86 EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: Gezinsherenigingsrichtlijn) kunnen de lidstaten het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of, in voorkomend geval, de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen, wanneer de gezinshereniger geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven (meer) onderhoudt met het gezinslid of de gezinsleden.
Op grond van artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van de minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatige gezag van die hoofdpersoon staat.
In paragraaf B7/3.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc) staat: de IND neemt aan dat het kind feitelijk behoort en al in het buitenland behoorde tot het gezin van de referent, zoals bedoeld in artikel 3.14, aanhef en onder c, Vb als tussen het kind en de referent sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM (zie B7/3.8.1).
In paragraaf B7/3.8.1 staat: de IND neemt in ieder geval aan dat sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM tussen ouders en hun uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie geboren minderjarige kinderen. De IND neemt familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM aan tussen een minderjarig kind en zijn biologische vader (wiens kind niet uit een reëel huwelijk of niet-huwelijkse relatie is geboren), mits aan de relatie voldoende invulling wordt gegeven.
4. Primair betogen eisers, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat verweerder een onjuiste invulling heeft gegeven aan artikel 8 van het EVRM. Eisers betogen dat verweerder ten onrechte geen gezinsleven heeft aangenomen tussen hen en referent. Het vereiste dat pas sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouder en het kind, mits aan die relatie invulling wordt gegeven, is in strijd met artikelen 8 en 14 van het EVRM. Voorts betogen eisers dat het in artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vb 2000 opgenomen vereiste dat het kind reeds in het buitenland feitelijk tot het gezin van de in Nederland wonende ouder behoorde in strijd is met artikel 8 van het EVRM en de Gezinsherenigingsrichtlijn. In dat kader hebben eisers verwezen naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Chakroun (4 maart 2010, C-578/08), waarin het EHRM heeft geoordeeld dat de Gezinsherenigingsrichtlijn en met name artikel 2, aanhef en onder d, daarvan, moet worden uitgelegd dat die bepaling in de weg staat aan een nationale regeling die voor toepassing van de inkomenseis als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de richtlijn een onderscheid maakt naargelang een gezinsband is ontstaan vóór of na de komst van de gezinshereniger naar de gastlidstaat. Het uitsluiten van gezinshereniging in zaken waarin de gezinsband tot stand is gekomen na de komst van referent naar Nederland is op grond daarvan in strijd met de richtlijn, aldus eisers. Ook uit artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de richtlijn volgt niet dat is vereist dat het minderjarige kind in het land van herkomst reeds behoorde tot het gezin van de hoofdpersoon. Ook blijkt uit die bepaling niet dat verweerder daarin een beoordelingsruimte heeft. Deze bepaling is dan ook niet juist in het nationale rechte geïmplementeerd, aldus eisers.
Eisers betogen verder dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van hen als kinderen, zoals bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 3, eerste lid, van het Internationaal verdrag voor de rechten van het kind (hierna: IVRK).
Subsidiair stellen eisers zich op het standpunt dat uit de door hen aangevoerde omstandigheden wel degelijk voortvloeit dat sprake is van een gezinsleven tussen hen en referent.
Voorts had verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid af te wijken van de beleidsregels. Ook heeft verweerder niet onderkend dat van referent niet kan worden verwacht dat hij het gezinsleven met eisers uitoefent in Ghana, aangezien hij in Nederland reeds gezinsleven uitoefent met zijn Nederlandse partner en zijn uit deze relatie geboren kind, aldus eisers.
Ten slotte beroepen eisers zich op de hoorplicht.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de afstamming van eisers van referent onduidelijk is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven geven aan de door eisers overgelegde gelegaliseerde geboorteakten. Daarbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat eisers zijn ingeschreven en de geboorteakten zijn afgegeven geruime tijd na de geboorten van eisers, namelijk pas op 10 maart 2016 onderscheidenlijk 29 juli 2016. Het enkele feit dat de aktes gelegaliseerd zijn, zegt niets over de inhoudelijke juistheid daarvan. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder andere de uitspraak van 8 september 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ9959) volgt immers dat legalisatie slechts strekt tot bevestiging van de formele echtheid van een document, niet tot het bieden van uitsluitsel omtrent de juistheid van de inhoud ervan.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, nu ook aan de overige vereisten niet is voldaan, dan ook terecht een verificatie- of DNA-onderzoek niet noodzakelijk heeft geacht. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.2.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) maakt in haar uitspraak van 17 februari 2009 inzake Onur v. Nederland (nr. 27319/07; hierna het arrest Onur) onderscheid ten aanzien van familieleven in relatie tot de verschillende situaties van ouders en hun kinderen. Enerzijds neemt het EHRM
ipso jurefamilieleven aan van kinderen en hun ouders die gehuwd zijn en tevens van kinderen waarvan de ouders niet gehuwd zijn, maar samenwonen. Anderzijds dient bij ouders die ten tijde van de geboorte van het kind geen relatie meer hebben en waarbij het kind nooit heeft samengewoond met de referent, volgens het EHRM, sprake te zijn van andere factoren die aannemelijk maken dat aan de relatie invulling wordt gegeven waardoor
de factofamilieleven kan worden aangenomen.
Dit blijkt ook uit het onder 3. weergegeven juridisch kader.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kinderen niet zijn geboren binnen een huwelijk of binnen een relatie die met een huwelijk gelijk te stellen is. Referent en de moeder van eisers woonden ten tijde van de geboorte van eisers niet samen. Gelet op het arrest Onur moet de ouder invulling geven aan de relatie met de kinderen om gezinsleven aan te nemen. Uit het arrest Onur blijkt niet dat dit niet zou gelden voor biologische dan wel juridische ouders. De verwijzing van eisers naar het arrest Hoffman en de uitspraken van de Hoge Raad leiden derhalve niet tot het oordeel dat in dit geval met de vaststelling van het biologische of juridische ouderschap het gezinsleven reeds vaststaat.
5.4.
Het is aan eisers om aannemelijk te maken dat door referent invulling is gegeven aan zijn relatie met eisers. Het is niet aan verweerder om aan te geven op welke manier zij dit dienen te doen.
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eisers met de door hen overgelegde stukken niet aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van gezinsleven. Op verscheidene stukken, zoals de weegkaarten en de geboortebewijzen van de kinderen, staat referent als vader van eisers vermeld, maar daaruit blijkt geen invulling van die relatie. Hetzelfde geldt voor de schoolrapporten en foto’s. Voorts is niet gebleken dat referent bemoeienis heeft met de zorg en opvoeding van eisers. De verklaring dat referent telefonisch contact heeft met de moeder van eisers en hen jaarlijks opzoekt, kan niet leiden tot de conclusie dat referent daadwerkelijk een bijdrage levert aan de zorg en opvoeding. Hieruit valt immers niet op te maken dat hij, zo nodig in overleg met de moeder van eisers, tot (belangrijke) beslissingen komt aangaande de opvoeding en verzorging van eisers. Ook is niet gebleken dat referent eisers gedurende langere tijd financieel ondersteund heeft. De aangetoonde betalingen dateren pas vanaf 12 januari 2016.
5.5.
Nu verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat referent invulling heeft gegeven aan zijn relatie met hen en dat derhalve geen gezinsleven kan worden aangenomen, behoeft de vraag of referent daadwerkelijk hun vader, biologisch dan wel juridisch, is, geen nader onderzoek.
5.6.
Voor zover eisers hebben betoogd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen als kinderen, zoals bedoeld in artikel 5, vijfde lid, van de Verblijfsrichtlijn en artikel 3, eerste lid, van het IVRK, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 9 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH5761, reeds overwogen dat deze bepalingen geen verdere strekking hebben dan dat bij procedures als onderhavige rekening moet worden gehouden met de belangen van de betrokken kinderen. Eisers hebben daartoe gewezen op hun recht om op regelmatige basis persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met beide ouders te onderhouden. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat eisers aan het IVRK een verdergaande bescherming zouden ontlenen dan aan artikel 8 van het EVRM.
5.6.
Verder is de rechtbank van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van de beleidsregels had moeten afwijken niet gebleken.
5.7.
Gelet op voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de weigering aan eisers een mvv te verstrekken niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
5.8.
Ten aanzien van het betoog dat de hoorplicht is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling mag verweerder met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van horen afzien indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Een dergelijke situatie doet zich hier voor, zodat verweerder niet ten onrechte heeft afgezien van horen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.