In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de afwijzing van een aanvraag voor een scholingsvoucher. De eiser, die een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, had op 15 februari 2017 een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat het subsidieplafond op 10 februari 2017 was bereikt. Eiser stelde dat hij ten onrechte niet was gehoord in bezwaar en dat de afwijzing onterecht was.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet op de brief van 16 mei 2017 had gereageerd, waarin verweerder hem de mogelijkheid bood om zijn zienswijze te geven. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat de brief was verzonden en dat eiser daarom niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven.
Desondanks oordeelde de rechtbank dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat de aanvraag na het bereiken van het subsidieplafond was ingediend. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.