ECLI:NL:RBDHA:2018:510

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2018
Publicatiedatum
22 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5395
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag scholingsvoucher door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen en de rechtsgevolgen van het subsidieplafond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de afwijzing van een aanvraag voor een scholingsvoucher. De eiser, die een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, had op 15 februari 2017 een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat het subsidieplafond op 10 februari 2017 was bereikt. Eiser stelde dat hij ten onrechte niet was gehoord in bezwaar en dat de afwijzing onterecht was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet op de brief van 16 mei 2017 had gereageerd, waarin verweerder hem de mogelijkheid bood om zijn zienswijze te geven. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat de brief was verzonden en dat eiser daarom niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven.

Desondanks oordeelde de rechtbank dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat de aanvraag na het bereiken van het subsidieplafond was ingediend. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/5395

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. B. Mous),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: T.R. Vallinga).

Procesverloop

Bij besluit van 12 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een scholingsvoucher afgewezen.
Bij besluit van 27 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bij brief van 30 november 2017 verweerder verzocht om een onderbouwing van zijn standpunt dat het subsidieplafond op 10 februari 2017 was bereikt.
Verweerder heeft bij brief van 1 december 2017 hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser ontvangt een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Eiser heeft op 13 februari 2017, ontvangen door verweerder op 15 februari 2017, een aanvraag om een scholingsvoucher op grond van de Tijdelijke regeling subsidie scholing richting een kansberoep (de Regeling) ingediend.
1.2
Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag afgewezen, op de grond dat eiser niet behoort tot de doelgroep van de Regeling.
2.1
Bij brief van 8 mei 2017 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. In zijn brief van 16 mei 2017 vermeldt verweerder voornemens te zijn de aanvraag van eiser af te wijzen, op de grond dat het subsidieplafond is bereikt. Tevens stelt verweerder in die brief eiser in de gelegenheid om binnen twee weken zijn zienswijze op het voornemen in te dienen alsmede kenbaar te maken of hij gebruik wil maken van een telefonische hoorzitting. Eiser heeft hierop niet gereageerd.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder na wijziging van de grondslag, de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Aan dat besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het subsidieplafond op 10 februari 2017 is bereikt en dat, gelet op de verplichte weigeringsgrond in artikel 4:25, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alle aanvragen die na 10 februari 2017 zijn ingediend of compleet zijn gemaakt, moeten worden afgewezen. Eisers aanvraag is na 10 februari 2017 ontvangen. Verweerder was daarom genoodzaakt de aanvraag van eiser af te wijzen.
3 Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe – kort samengevat weergegeven – aan dat zijn gemachtigde de brief van 16 mei 2017 met daarin het voornemen de aanvraag af te wijzen op de grond dat het subsidieplafond is bereikt, nooit heeft ontvangen, zodat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze op het voornemen te geven. Voorts betoogt eiser dat verweerder er ten onrechte van uit is gegaan dat hij geen gebruik wilde maken van de mogelijkheid om te worden gehoord. Eiser stelt geen uitnodiging voor een hoorzitting te hebben ontvangen. Eiser meent dat de bezwaargronden doel hebben getroffen, zodat verweerder het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Verweerder had eiser een proceskostenvergoeding moeten toekennen. Eiser voert verder aan dat volgens de website van het Uwv op 16 februari 2017, een dag na ontvangst van de aanvraag, het subsidieplafond nog niet was bereikt. Hij betwist dan ook dat op 10 februari 2017 het subsidieplafond al was bereikt.
4.1
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit wegens een gebrek in de motivering gegrond had moeten verklaren en de in verband met het bezwaar gemaakte kosten aan hem had moeten vergoeden. Deze opvatting van eiser wordt niet gedeeld. In het kader van de heroverweging van het primaire besluit, als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb, was verweerder gerechtigd de gebreken in de motivering van dat besluit te herstellen zonder daaraan de gevolgtrekking te verbinden van herroeping van het primaire besluit. Van een wijziging in de rechtsgevolgen van dit besluit was immers geen sprake. Omdat vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten alleen aan de orde is als het primaire besluit wordt herroepen, was hiervoor geen plaats. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2
De beroepsgrond dat sprake is van schending van de hoorplicht slaagt. Verweerder heeft van het horen afgezien, omdat eiser niet heeft gereageerd op het in de brief van 16 mei 2017 neergelegde verzoek om binnen twee weken zijn zienswijze op het voornemen in te dienen dan wel kenbaar te maken of hij gebruik wil maken van een telefonische hoorzitting. Deze brief is gericht aan de gemachtigde van eiser. Eiser stelt dat de gemachtigde deze brief niet heeft ontvangen. Bezien dient te worden of aannemelijk is dat de brief door de gemachtigde van eiser is ontvangen. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1119) is, indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden stuk niet heeft ontvangen, het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het stuk wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het stuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Indien het bestuursorgaan de verzending van het stuk aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het stuk niet op zijn adres is ontvangen. Voldoende is dat op grond van wat hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Verweerder heeft niet met een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk gemaakt dat de brief van 16 mei 2017 is verzonden. Verweerder is er dan ook ten onrechte van uit gegaan dat eiser geen gebruik wilde maken van de mogelijkheid om zijn zienswijze naar voren te brengen dan wel te worden gehoord. Dit betekent dat verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb.
4.3
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank zal dan ook het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
De rechtbank zal bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. In dat kader overweegt de rechtbank het volgende.
5.1
Ingevolge artikel 11 van de Regeling is er een subsidieplafond.
5.2
Ingevolge artikel 4:25, tweede lid, van de Awb wordt een subsidie geweigerd voor zover door verstrekking van de subsidie het subsidieplafond zou worden overschreden.
Ingevolge artikel 4:26, tweede lid, van de Awb wordt bij de bekendmaking van het subsidieplafond de wijze van verdeling vermeld.
5.3
Niet in geschil is dat verweerder eisers aanvraag eerst op 15 februari 2017 heeft ontvangen. Evenmin is in geschil dat het subsidieplafond is vermeld in de Regeling en dat deze daarmee op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
5.4
De rechtbank heeft geen grond voor het oordeel dat het subsidieplafond niet reeds op 10 februari 2017 was bereikt. De rechtbank wijst in dit kader op de door verweerder bij brief van 1 december 2017 verstrekte toelichting. In die brief heeft verweerder inzichtelijk uiteengezet hoe verweerder tot die datum is gekomen. Volgens verweerder zijn tijdens de loop van de Regeling steeds prognoses gemaakt van het resterende budget. Hierbij is een inschatting gemaakt van hoeveel budget er nodig zou zijn voor de nog af te handelen aanvragen, rekening houdend met de afhandeling van gegronde bezwaren. De aanvragen zijn op volgorde van binnenkomst behandeld en het totale budget was
€ 36 miljoen. Verweerder heeft berekend dat met alle aanvragen die tot en met 10 februari 2017 zijn binnengekomen een bedrag was gemoeid van (afgerond) € 35,7 miljoen. Verweerder heeft vervolgens aan de hand van ervaringen en cijfers van de voorafgaande maanden begroot dat het aantal nog toe te kennen scholingsvouchers op basis van de uitkomst van bezwaarzaken neer zal komen op circa 190 vouchers, oftewel een bedrag van ruim € 0,39 miljoen. Gelet hierop is verweerder tot de conclusie gekomen dat er na 10 februari 2017 geen ruimte meer was om nog verdere aanvragen toe te kennen. In de omstandigheid dat verweerder is uitgegaan van een aantal schattingen en prognoses, ziet de rechtbank, anders dan eiser, geen aanleiding om verweerder hierin niet te volgen. Het is onvermijdelijk om uit te gaan van schattingen indien bezwaarprocedures (en wellicht ook nog beroepsprocedures) nog niet zijn afgerond. Daarbij heeft verweerder de schattingen gebaseerd op ervaringen en cijfers van de voorafgaande maanden. De rechtbank komen deze schattingen niet onjuist voor. In de door eiser gestelde omstandigheid dat op 16 februari 2017 op de website van verweerder nog niet stond vermeld dat het budget op was, ziet de rechtbank evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat op 10 februari 2017 het subsidieplafond niet reeds was bereikt. De rechtbank wijst in dit kader op de door verweerder overgelegde brief van 29 september 2017 van de Nationale ombudsman aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarin de uitkomsten van het verrichte onderzoek naar de informatieverstrekking door het Uwv over het bereiken van het subsidieplafond zijn toegelicht. In die brief concludeert de Nationale Ombudsman dat de informatieverstrekking voldoende is geweest. Vanaf december 2016 is reeds in de ontvangstbevestigingen van de aanvragen gewaarschuwd voor de snelle uitputting van het budget en de kans dat daarom aanvragen mogelijk niet gehonoreerd zouden kunnen worden. Voorts is nadat in februari 2017 duidelijk werd dat het plafond bijna was bereikt, hierover volgens de Nationale ombudsman steeds voldoende tijdig en zo volledig mogelijk door het Uwv via de website gecommuniceerd. Dat de definitieve datum van het bereiken van het subsidieplafond niet meteen duidelijk was, is begrijpelijk volgens de Nationale ombudsman gelet op de aard van de subsidieregeling en de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van alle aanvragen.
5.5
Gelet op de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 4:25, tweede lid, van de Awb was verweerder gehouden alle aanvragen die na het bereiken van het subsidieplafond op 10 februari 2017 zijn ontvangen af te wijzen. Eisers aanvraag is op 15 februari 2017 ontvangen. Dit betekent dat verweerder de aanvraag van eiser terecht heeft afgewezen.
5.6
Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.1 tot en met 5.5, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
6 Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank :
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M.M Kettenis-de Bruin, rechter, in aanwezigheid van mr. F.M.E. Schulmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
22 januari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.