ECLI:NL:RBDHA:2018:5243

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 13748
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor Somalische kinderen

Op 2 mei 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van twee Somalische kinderen, eiser sub 1 en eiser sub 2, die een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) hadden ingediend. De aanvraag was gedaan door hun biologische moeder, referente, voor het doel van verblijf bij familie- of gezinslid. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag afgewezen, omdat referente niet voldeed aan de voorwaarden van het Vreemdelingenbesluit 2000, met name omdat zij niet zelfstandig en duurzaam beschikte over voldoende middelen van bestaan. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat referente het eenhoofdig gezag over hen had. De rechtbank stelde vast dat eisers, ten tijde van de aanvraag, nog minderjarig waren en dat er geen documenten waren overgelegd waaruit het gezag bleek. De rechtbank volgde de eisers niet in hun stelling dat zij geen toestemming nodig hadden omdat zij inmiddels meerderjarig waren, aangezien de aanvraag op het moment van indienen door hen als minderjarigen was gedaan. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de aanvragen van eisers terecht had afgewezen, omdat niet was aangetoond dat referente over het gezag beschikte en dat er geen andere ouder was die toestemming had gegeven voor het vertrek naar Nederland. Het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM werd eveneens afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de weigering van de mvv geen inmenging was in hun recht op respect voor het familie- en gezinsleven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/13748

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser sub 1] , eiser sub 1, V-nummer [V-nummer]

[eiser sub 2] , eiser sub 2, V-Nummer [V-nummer]
hierna tezamen aangeduid als eisers
(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Nieuwenhuys).

Procesverloop

Bij besluit van 23 december (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), die door [referente] (referente) is ingediend voor het doel ‘verblijf bij familie- of gezinslid’, afgewezen.
Bij besluit van 20 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2018. Referente is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eisers. Als tolk was aanwezig H. Saled Mohammed.

Overwegingen

1. Eiser sub 1 is geboren op [geboortedatum] 1999, eiser sub 2 is geboren op [geboortedatum] 1998 en zij hebben de Somalische nationaliteit. Referente is de biologische moeder van eisers. Referente heeft namens eisers een aanvraag om verlening van een mvv voor het doel ‘verblijf bij familie- of gezinslid’ ingediend.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag van eisers afgewezen, omdat referente niet voldoet aan de in artikel 3.15 en artikel 3.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) gestelde voorwaarde dat zij zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Referente is niet vijf jaar volledig ontheven geweest van de arbeidsverplichtingen van de Participatiewet (Pw) en zij is niet blijvend en volledig arbeidsongeschikt, zodat zij niet is vrijgesteld van de gestelde voorwaarde.
3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar gericht tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat referente niet heeft aangetoond dat eisers onder haar rechtmatig gezag staan. Hierdoor staat niet vast dat er geen achterblijvende ouder is die toestemming inzake het vertrekt van eisers moet verlenen. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat referente niet is vrijgesteld van het middelenvereiste.
4. Eisers voeren hiertoe aan dat ten onrechte een verklaring omtrent het gezag wordt geëist, nu eisers meerderjarig zijn geworden. Referente is nooit gehuwd geweest met de vader van eisers, zodat zij van rechtswege het gezag heeft gekregen. Voorts valt het reizen van kinderen naar het buitenland buiten de uitoefening van het gezags- en omgangsrecht en eisers zijn thans meerderjarig zodat zij geen toestemming nodig hebben. Verweerder heeft voorts referente ten onrechte niet vrijgesteld van het middelenvereiste. Uit de overgelegde stukken volgt dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Eisers doen voorts een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 8 maart 2011, C-34/09 (Ruiz Zambrano) en op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ten slotte stellen eisers dat zij ten onrechte niet zijn gehoord in bezwaar.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Ingevolge artikel 2p, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan verweerder een mvv verlenen aan de vreemdeling ten aanzien van wie is aangetoond dat hij voldoet aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning.
Ingevolge artikel 2q, eerste lid, van de Vw 2000 kan verweerder een mvv weigeren indien ten aanzien van de vreemdeling niet is aangetoond dat deze voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2p, eerste lid, onverminderd het tweede lid van dat artikel.
Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met verblijf als familie- of gezinslid, verleend aan het in artikel 3.14 genoemde gezinslid van de in artikel 3.15 bedoelde hoofdpersoon, indien wordt voldaan aan alle in de artikel 3.16 tot en met 3.22a genoemde voorwaarden.
Ingevolge artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vb 2000 wordt de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, verleend aan het minderjarige biologische of juridische kind van de hoofdpersoon, dat naar het oordeel van verweerder feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van die hoofdpersoon en dat onder het rechtmatig gezag van die hoofdpersoon staat.
5.2.
In paragraaf B7/3.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is, voor zover relevant, bepaald dat de IND aanneemt dat van rechtswege rechtmatig gezag als bedoeld in artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vb 2000 hebben:
- beide echtgenoten als het kind is geboren tijdens het huwelijk; of
- de alleenstaande moeder.
In paragraaf B7/3.2.3 van de Vc 2000 is, voor zover relevant, bepaald dat de IND de aanvraag op grond van artikel 3:14, aanhef en onder c, van het Vb 2000 afwijst als:
- het rechtsstelsel in het land van herkomst het vertrek naar het buitenland van de ene ouder met de kinderen afhankelijk stelt van toestemming van de andere ouder;
- beide ouders het gezag hebben over het kind;
- een van de ouders achterblijft in het land van herkomst; en
- de achterblijvende ouder geen toestemming verleent voor het vertrek van het kind.
In paragraaf B7/5 van de Vc 2000 is, voor zover relevant, bepaald dat de IND bescheiden waaruit het rechtmatig gezag blijkt, als bewijsmiddel van het rechtmatig gezag van de referent over de vreemdeling beschouwt. De IND beschouwt – in het geval van een achtergebleven ouder met rechtmatig gezag – als bewijsmiddel dat de achtergebleven ouder toestemming heeft gegeven voor de komst van het minderjarige kind naar Nederland:
- een door de achtergebleven ouder ondertekende toestemmingsverklaring; en
- een kopie van een identiteitsbewijs van de achtergebleven ouder.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zicht terecht op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat referente belast is met het eenhoofdig gezag over hen. Eisers hebben geen documenten overgelegd waaruit het gezag blijkt. De stelling van eisers dat ze geen documenten over het gezag kunnen overleggen omdat ze inmiddels meerderjarig zijn, volgt de rechtbank niet. Eisers waren ten tijde van de aanvraag nog minderjarig en niet is gebleken dat zij deze documenten toen niet konden verkrijgen. Dat zij ten tijde van de aanvraag hierover nog niet beschikten omdat ze niet wisten dat ze deze documenten moesten overleggen, komt voor hun eigen risico. Het ligt immers op de weg van de aanvragers om aannemelijk te maken dat zij voldoen aan de voorwaarden voor de mvv. Dat referente als alleenstaande ouder van rechtswege het gezag zou hebben heeft verweerder niet toereikend kunnen achten. Referente heeft immers tijdens de gehoren in haar asielprocedure niets verklaard over eisers en zij heeft zelfs ontkend dat zij familie heeft in Somalië. Daarbij komt dat gezien haar datum van vertrek uit de regio en de leeftijd van de kinderen het goed mogelijk is dat het gezag over de kinderen bij iemand anders is gelegd. Verweerder heeft daardoor in redelijkheid aan eisers kunnen tegenwerpen dat niet op voorhand aannemelijk is dat referente belast is en was met het eenhoofdig gezag. Het is dan ook aan eisers om hierover de benodigde documenten te overleggen. Voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat met het DNA-onderzoek slechts het ouderschap is vastgesteld en niet het gezag over de kinderen.
5.4.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft aangenomen dat niet is gebleken dat referente is belast met het eenhoofdig ouderlijk gezag over eisers. Nu niet is gebleken dat de andere ouder is overleden en er geen aanwijzingen zijn dat de andere ouder toestemming heeft gegeven voor het vertrek van eisers naar Nederland, komen eisers niet voor toelating in Nederland in aanmerking. Verweerder heeft zich immers terecht op het standpunt gesteld dat eisers tussen de datum van de indienen van hun aanvraag en het bestreden besluit nooit hebben voldaan aan alle geldende voorwaarden voor verlening van de ten behoeve van eisers gevraagde mvv. Eisers hebben immers niet aannemelijk gemaakt dat op het moment van de aanvraag werd voldaan aan het vereiste dat referente beschikte over het gezag over eisers. Voorts voldoen eisers na 15 oktober 2016 en 10 juni 20017 niet meer aan het minderjarigheidsvereiste van artikel 3.14, aanhef en onder c, van het Vb 2000. De stelling van eisers dat het gezag vereiste en het toestemmingsvereiste voor hen niet meer geldt omdat zij meerderjarig zijn, kan daarom niet slagen.
6. Reeds op grond van het bovenstaande heeft verweerder de aanvragen van eisers kunnen afwijzen. Gelet hierop behoeven de beroepsgronden gericht tegen de overige afwijzingsgronden geen bespreking meer.
7. Het beroep van eisers op het arrest Ruiz Zambrano slaagt evenmin. Eisers hebben niet de Nederlandse nationaliteit, noch de nationaliteit van een ander gemeenschapsland. Voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat er geen sprake is van een afhankelijkheidsrelatie tussen eisers en referente, mede gelet op hetgeen onder 5.3. is overwogen. Daarnaast hoeven eisers het Nederlandse grondgebied niet te verlaten, nu hen juist verblijf wordt geweigerd. De beroepsgrond faalt.
8. Voorts hebben eisers een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
8.1.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM - voor zover thans van belang - heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
8.2.
Vaststaat dat eisers de biologische kinderen van referente zijn. Niet in geschil is dat tussen eisers en referente sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de weigering van de mvv geen strijd oplevert met het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op bescherming van het recht op familie- en gezinsleven. De rechtbank overweegt daartoe dat geen sprake is van inmenging als bedoeld in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM, aangezien de weigering eisers verblijf hier te lande toe te staan er niet toe strekt een verblijfstitel te ontnemen die hen tot het uitoefenen van het familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 december 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO8060) overweegt de rechtbank dat zich niettemin zodanige feiten en omstandigheden kunnen voordoen dat uit het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven op de Nederlandse Staat een positieve verplichting rust om de vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan. Bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval de positieve verplichting met zich brengt een vreemdeling in staat te stellen tot familie- en gezinsleven in een bepaalde lidstaat, dient een "fair balance" te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van de lidstaat. Bij deze afweging komt aan de desbetreffende lidstaat een zekere beoordelingsruimte toe. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder blijkens het bestreden besluit alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en de rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat bij afweging van de belangen op verweerder geen positieve verplichting rust om het verblijf van eisers in Nederland toe te staan. Hetgeen eisers hiertegen hebben aangevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu de door eisers genoemde omstandigheden, geen objectief beletsel vormen om het familie- of gezinsleven elders dan in haar land van herkomst uit te oefenen. Verweerder heeft voorts terecht gesteld dat [persoon A] gezinsleven uitoefent met referente en niet valt in te zien om welke reden hij juist eisers, met wie hij pas sinds kort een gezinsleven uitoefent, in plaats van referente om zich heen zou moeten hebben. Gelet op het voorstaande is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat het tegenwerpen van het middelenvereiste geen blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij tegenwerping van dat vereiste en de particuliere belangen van eiseres en referent, zodat het beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt.
9. Ten aanzien van de stelling van eisers dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beschikking. Gelet op hetgeen eisers in bezwaar hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van het horen van eisers heeft kunnen afzien.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. F.M.E. Schulmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.