Overwegingen
1. Eiser, geboren op [geboortedag] 1990, en eiseres, geboren op [geboortedag] 1992 hebben beiden de Syrische nationaliteit. Hun minderjarige kinderen [naam kind] ( [geboortedag] 2014) en [naam kind] ( [geboortedag] 2015) hebben eveneens de Syrische nationaliteit. Zij hebben op 27 februari 2018 hier te lande hun asielaanvragen ingediend.
2. Verweerder heeft bij de bestreden besluiten (met de daarin ingelaste voornemens van 13 maart 2018) de aanvragen van eisers niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat uit informatie in het Eurodac-systeem is gebleken dat aan eisers door de Griekse autoriteiten internationale bescherming is verleend. Eiser heeft het verzoek om internationale bescherming in Griekenland ingediend op 24 augustus 2016, eiseres op 9 maart 2017. Aan eiser is op 27 december 2017 een asielvergunning verleend, met een geldigheidsduur tot 27 december 2019. Aan eiseres is op 16 mei 2017 een asielvergunning verleend, met een geldigheidsduur tot 16 mei 2020. Omdat de Griekse autoriteiten aan eisers internationale bescherming hebben verleend, stelt verweerder zich op het standpunt dat eisers daardoor een sterkere band hebben met Griekenland dan met Nederland. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat Griekenland zijn verdragsverplichtingen jegens hen niet nakomt als gevolg waarvan niet mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eisers hebben in Griekenland tot aan hun vertrek onderdak gehad, zij hebben een uitkering ontvangen en zij hebben medische zorg ontvangen. Verweerder merkt ook op dat eiser met succes een gezinsherenigingsprocedure in Griekenland heeft gevoerd om zijn echtgenote en zoon over te laten komen. Bovendien ligt het op de weg van eisers om over eventuele tekortkomingen in de voorzieningen in Griekenland te klagen bij de daartoe geëigende lokale autoriteiten. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eisers hiertoe voldoende inspanningen hebben verricht. In het betoog van eisers dat zij niet kunnen terugkeren naar Griekenland omdat eiseres zwanger is en de jongste zoon van eisers darmproblemen heeft, ziet verweerder evenmin aanleiding om zijn standpunt te wijzigen. Griekenland heeft dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden als Nederland en moet daarom in staat worden geacht medische zorg te verlenen aan zowel de zoon als aan eiseres. Dat de jongste zoon darmproblemen heeft, hebben eisers voorts niet onderbouwd, zo stelt verweerder.
3. Eisers betogen in beroep dat ten aanzien van Griekenland niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, aangezien Griekenland eisers, ondanks het feit dat zij statushouder zijn, geen feitelijke bescherming zal bieden. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat terugzending naar Griekenland daarom in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eisers hebben in Griekenland wel altijd in de opvang verbleven, maar werden daar slecht behandeld. Er waren vaak vechtpartijen waartegen niets werd gedaan, ze kregen weinig en slecht voedsel, naar hun klachten die zij bij de medewerkers in de opvang hebben neergelegd werd niet geluisterd en ze voelden zich gediscrimineerd. Eiser heeft in Griekenland getracht werk te vinden, maar dat is niet gelukt. De uitkering die eisers ontvingen, was onvoldoende om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Bovendien hebben statushouders in Griekenland slechts voor zes maanden recht op deze uitkering. Ter onderbouwing van hun standpunt dat terugzending naar Griekenland een artikel 3 EVRM-schending zal opleveren, hebben eisers voorts verwezen naar een informatiebrief van VluchtelingenWerk Nederland van 25 januari 2018 en de daarbij behorende bijlagen. Hieruit volgt onder meer dat statushouders en Griekse staatsburgers op papier gelijke rechten hebben, maar dat statushouders deze rechten in de praktijk niet kunnen effectueren. De huidige leefomstandigheden van statushouders zijn alarmerend, ze ondervinden obstakels bij de toegang tot onderwijs en gezondheidszorg en de sociale huurwoningen in Griekenland zijn niet bestemd voor statushouders. Statushouders die worden teruggestuurd naar Griekenland, belanden in de daklozenopvang. Voorts hebben eisers aangevoerd dat eiseres zwanger is en de jongste zoon van eisers kampt met darmproblemen. Eisers hebben zich tevens op het standpunt gesteld dat zij, gelet op de slechte omstandigheden voor statushouders in Griekenland, dienen te worden beschouwd als bijzonder kwetsbare vreemdelingen, zoals bedoeld in het arrest ‘Tarakhel’ van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), zaaknummer 29217/12. Uit de door eisers afgelegde verklaringen blijkt dat de Griekse autoriteiten hen niet willen dan wel kunnen beschermen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet.
6. Ingevolge artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)
wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 indien, naar het oordeel van verweerder, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, en
c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en
d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
e. de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Vw 2000 indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.
7. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers in Griekenland in het bezit zijn gesteld van asielvergunningen, waarvan de geldigheidsduur thans nog niet verstreken is. Verweerder heeft zich gelet hierop en onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1606) en van 9 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1253) op het standpunt gesteld dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000, nu eisers in Griekenland erkend zijn als vluchteling. Zij hebben hierdoor volgens verweerder een zodanige band met Griekenland dat het voor hen redelijk is om terug te keren naar dat land. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het kader van deze toets alsmede in het kader van de toets of eisers bij terugkeer een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, zowel de algemene informatie over de positie van statushouders in Griekenland dient mee te wegen, alsmede de door eisers aangedragen individuele omstandigheden over hetgeen zij in Griekenland hebben meegemaakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder er in het onderhavige geval onvoldoende blijk van heeft gegeven de individuele omstandigheden van eisers in de beoordeling te hebben betrokken. 8. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat uit de door eisers overgelegde rapporten inzake Griekenland weliswaar blijkt dat de leefsituatie van statushouders in Griekenland − onder andere in vergelijking met statushouders in Nederland − niet optimaal is, maar dat dit onvoldoende is voor het aannemen van een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer van iedere statushouder naar Griekenland. De algehele economische situatie in Griekenland is minder dan bijvoorbeeld in Nederland, de toegang tot de medische zorg is – mede vanwege de economische situatie – voor zowel Griekse staatsburgers als voor statushouders niet altijd kosteloos, maar blijkens de door eisers overgelegde stukken is de situatie voor statushouders in Griekenland in algemene zin niet zodanig ernstig dat van hen niet kan worden verwacht terug te keren. Dit betekent echter niet dat er geen individuele omstandigheden kunnen zijn op basis waarvan in een specifiek geval van statushouders niet kan worden verwacht terug te keren naar Griekenland. Indien een statushouder – in dit geval eisers – individuele omstandigheden aanvoeren op basis waarvan zij vinden dat van hen niet verlangd kan worden om terug te keren naar Griekenland, is het aan verweerder om deze omstandigheden kenbaar bij de beoordeling te betrekken en te motiveren waarom deze omstandigheden volgens hem niet maken dat van hen niet verlangd kan worden om terug te keren.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hier in het geval van eisers niet in is geslaagd en komt tot het oordeel dat er een motiveringsgebrek aan de bestreden besluiten kleeft. Eisers hebben de nodige individuele omstandigheden aangevoerd op basis waarvan zij stellen dat van hen niet gevergd kan worden terug te keren naar Griekenland. Deze omstandigheden heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3 opgenomen. Zij hebben hun stellingen voorts onderbouwd met passages uit rapporten van Pro Asyl en RSA, AIDA en USDOS. Verweerder heeft de verklaringen van eisers over hun ervaringen in Griekenland als zodanig ook niet bestreden, maar stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat de lat van een schending van artikel 3 van het EVRM niet wordt gehaald. De rechtbank mist bij dit standpunt een individuele beoordeling van de door eisers aangedragen individuele omstandigheden, die worden ondersteund door de overgelegde rapporten. De rechtbank citeert als voorbeeld een passage uit de door eisers overgelegde brief van Vluchtelingenwerk die de rechtbank in dit kader relevant acht en waarvan verweerder onvoldoende blijk heeft gegeven deze omstandigheden in het geval van eisers mee te wegen.
“Aan statushouders die door EU-lidstaten worden teruggestuurd naar Griekenland wordt geen opvang en financiële tegemoetkoming geboden. Statushouders kunnen enkel ondergebracht worden in bestaande daklozenopvangcentra, maar ook toegang hiertoe is niet gegarandeerd gezien de capaciteit en voorwaarden. Statushouders die geen financiële middelen hebben om een huis te huren, zijn dakloos of genoodzaakt om te verblijven in overvolle appartementen met vaak geen elektriciteit en sanitaire voorzieningen. Er wordt geen alternatieve optie geboden. Ook monitorde RSA een aantal zaken waarbij teruggestuurde statushouders in Griekenland genoodzaakt waren om op straat te slapen, zonder eten, water en sanitaire voorzieningen. Hierbij werd geen onderscheid gemaakt in kwetsbare personen.”
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat van eisers, zijnde een gezin met zeer jonge minderjarige kinderen én een kind op komst, gevergd kan worden terug te keren naar Griekenland waarbij zij het risico lopen om verstoken te raken van opvang en financiële middelen. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat in het individuele geval van eisers ten aanzien van Griekenland nog steeds uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De enkele stelling van verweerder dat eisers in Griekenland dienen te klagen over het eventuele verstoken blijven van opvang, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Verweerders ter zitting gegeven toelichting over een brief van de Griekse autoriteiten van 20 december 2017 waarin de Griekse autoriteiten zouden bevestigen dat de situatie van Griekse staatsburgers en statushouders feitelijk gelijk is, leidt evenmin tot een ander oordeel. Verweerder heeft deze brief niet overgelegd zodat de inhoud van deze brief noch voor eisers noch voor de rechtbank raadpleegbaar is. Bovendien heeft verweerder dit pas ter zitting naar voren gebracht. Verweerders verwijzing naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 7 februari 2018 (NL18.560) en zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch van 17 augustus 2017 (NL17.5472) kan verweerder evenmin baten nu het in deze zaken gaat om alleenstaande volwassen mannen en niet om – zoals eisers – een gezin met jonge minderjarige kinderen. De rechtbank is van oordeel dat de beoordeling van de vraag of van een alleenstaande meerderjarige man kan worden gevergd terug te keren naar Griekenland een andere beoordeling is dan de vraag of van een gezin met jonge kinderen kan worden gevergd terug te keren naar Griekenland. Van deze verschillende beoordelingen heeft verweerder echter onvoldoende blijkt gegeven.
Deze beroepsgrond slaagt.
10. De rechtbank komt gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen dan ook tot het
oordeel dat de beroepen gegrond zijn, omdat de bestreden besluiten niet berusten op een deugdelijke motivering. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten daarom wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op in totaal € 1.002,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van de samenhangende beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).