Overwegingen
1. Eiser is van Pakistaanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] . Op 25 juni 2015 heeft hij een asielaanvraag ingediend.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij op 12 mei 2015, tijdens het ophangen van posters ten behoeve van zijn sjiitische geloofsgemeenschap, werd aangesproken door drie leden van soennitische groeperingen. Er ontstond een woordenwisseling en eiser werd geslagen. Nadat eiser op de vlucht sloeg voor deze aanvallers, bleek dat een groep van ongeveer 20 mannen naar zijn woning was gekomen op zoek naar eiser. Zijn familie werd hierbij mishandeld. Eiser is gevlucht naar Karachi, maar ook daar werd hij opgespoord. Tegen eiser werd aangifte gedaan van blasfemie omdat hij de islam beledigd zou hebben. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn relaas diverse stukken ingebracht, waaronder twee brieven van de geloofsgemeenschap waartoe hij behoorde (Majils Wahdat-E-Muslimeen Pakistan), van 22 mei 2015 en 5 juni 2017.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht de verklaringen over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst geloofwaardig. Eisers verklaringen over zijn problemen met groeperingen uit de soennitische geloofsgemeenschap in Pakistan worden niet geloofwaardig geacht, nu hij zijn relaas niet kan onderbouwen met relevante documenten en zijn verklaringen over de gebeurtenissen niet overtuigen.
4. Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd betwist. Hij heeft in de gronden van beroep verwezen naar diverse bronnen van landeninformatiedie zijn verhaal ondersteunen. Ook heeft eiser een kopie van de aangifte tegen hem ( [nummer] ), een kopie van het arrestatiebevel en een origineel van de verkondiging van het arrestatiebevel van 24 juni 2015 ingebracht.
5. Verweerder heeft de verkondiging van het arrestatiebevel van 24 juni 2015 laten onderzoek door Bureau Documenten. Uit de verklaring van onderzoek van 21 december 2017 blijkt dat wegens het ontbreken van voldoende betrouwbaar vergelijkingsmateriaal geen oordeel kan worden gegeven over de echtheid ervan, en dat niet kan worden vastgesteld of het document door een daartoe bevoegde instantie is opgemaakt en afgegeven. De aangifte tegen eiser en het arrestatiebevel zijn in kopie ingebracht en derhalve niet onderzocht op echtheid. Op 22 maart 2018 heeft verweerder schriftelijk verweer gevoerd. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat de aanleiding voor de gestelde problemen niet geloofwaardig worden bevonden. De door eiser ingebrachte documenten kunnen niet bijdragen aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas nu van deze documenten de authenticiteit niet vast is komen te staan. Verweerder acht het opmerkelijk dat eiser een kopie van een stuk heeft overgelegd waaruit blijkt dat aangifte tegen hem is gedaan, terwijl dit stuk niet aan hem gericht is ( [nummer] ). Onduidelijk is hoe eiser aan dit stuk is gekomen. De openbare bronnen waar eiser naar verwijst leiden ook niet tot een ander oordeel, nu deze betrekking hebben op de algemene situatie in Pakistan en geen betrekking hebben op de situatie van eiser zelf, aldus verweerder.
6. Op wat eiser hiertegen heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
7. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als ongegrond, met toepassing van artikel 31, eerste lid, van de Vw, zoals deze gold vanaf 20 juli 2015. Deze gewijzigde wet is tot stand gekomen ter implementatie van de Procedurerichtlijn. Volgens het overgangsrecht in de Procedurerichtlijn, neergelegd in artikel 52, eerste lid, gelden de bepalingen bedoeld in artikel 51, eerste lid, waaronder artikel 31, voor verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend na 20 juli 2015 of een eerdere implementatiedatum. Voor aanvragen van vóór deze datum geldt het oude recht. Verweerder had de aanvraag van eiser, die dateert van 25 juni 2015, daarom moeten beoordelen op grond van de oude Vw, zoals die luidde tot 20 juli 2015. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 18 februari 2016. Hierdoor is sprake van een gebrek in het besluit maar de rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat eiser door dit gebrek is benadeeld, gelet op de nagenoeg gelijke bewoordingen van het oude artikel 31 van de Vw. De rechtbank zal daarom dit gebrek passeren en het bestreden besluit in stand laten met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Geloofwaardigheid van het asielrelaas
8. Het geschil spitst zich toe op de geloofwaardigheid van eisers gestelde problemen met groeperingen uit de soennitische geloofsgemeenschap.
9. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, heeft verweerder beslissingsruimte waar het gaat om de beoordeling van niet-gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling. Dat laat onverlet dat verweerder de manier waarop hij deze ruimte gebruikt van een deugdelijke en voor de bestuursrechter controleerbare motivering moet voorzien. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015, komt bij de bestuursrechtelijke toetsing van die motivering bijzonder gewicht toe aan de onderlinge samenhang van een asielrelaas en de weging door de staatssecretaris van door hem al dan niet geloofwaardig geachte elementen, en hoe deze doorwerken in zijn standpunt over de geloofwaardigheid van een asielrelaas als geheel.
10. Uit de Werkinstructie (hierna: WI) 2014/10, paragraaf 3.2.2, volgt dat verweerder de relevante elementen niet alleen los van elkaar, maar ook in onderlinge samenhang moet wegen. Daarbij wordt aangegeven dat zeker als relevante elementen die eerst ieder op zich zijn besproken, deel uitmaken van een en dezelfde verhaallijn van elkaar opvolgende gebeurtenissen (denk aan deelname aan een manifestatie, gevolgd door arrestatie en detentie), de overwegingen blijk moeten geven van zo’n beoordeling in onderlinge samenhang. Uit paragraaf 3.2.1 volgt dat indien de vreemdeling een relevant element niet of onvoldoende kan onderbouwen met documenten of ander objectief bewijsmateriaal, aan de hand van de geloofwaardigheidsindicatoren zal moeten worden getracht tot het oordeel geloofwaardig en ongeloofwaardig te komen.
11. Eiser heeft onder verwijzing naar de onder punt 4 genoemde (algemene) landeninformatie, de door hem ingebrachte documenten, alsmede met zijn eigen verklaringen, gemotiveerd verklaard hoe de gebeurtenissen zijn verlopen en getracht dit waar hij kon te onderbouwen met documenten. Op de door verweerder in beroep opgeworpen vraag hoe eiser aan een kopie van de [nummer] heeft kunnen komen, heeft eiser op 27 maart 2018 verwezen naar informatie uit een verslag van de
Immigration and Refugee Board of Canadavan 10 januari 2014 waaruit blijkt dat een dergelijke verklaring desgevraagd in kopie aan belanghebbenden wordt verstrekt. Van de originele verkondiging van het arrestatiebevel kon de authenticiteit niet worden vastgesteld wegens het ontbreken van referentiemateriaal aan de zijde van Bureau Documenten. Eiser heeft echter ook andere documenten overgelegd die betrekking hebben op de kern van zijn asielrelaas. Dat dit kopie-stukken betreft, neemt niet weg dat deze als (begin van) bewijs kunnen worden aangemerkt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het relaas van eiser niet overtuigt, maar heeft dit niet met externe geloofwaardigheidsindicatoren onderbouwd. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank nagelaten eisers relaas en de door hem ingebrachte documenten in combinatie en samenhang met de algemeen bekende informatie te beoordelen. De rechtbank is van oordeel dat dit onderdeel van verweerders motivering in strijd is met WI 2014/10 en er sprake is van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek als bedoeld in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
12. De aanvraag is ten onrechte afgewezen als ongegrond. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal opnieuw moeten beslissen op de asielaanvraag met inachtneming van deze uitspraak.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).