Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] , eiser
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
3. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw in bewaring heeft gesteld, omdat hij gelet op artikel 46, vijfde en achtste lid, van de Richtlijn 2013/32/EU (PB 2013 L 180; hierna: de Procedurerichtlijn) het recht heeft om op het grondgebied te mogen verblijven als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn 2013/33/EU (PB 2013, L 180; hierna: de Opvangrichtlijn). Volgens eiser verblijft hij daarom niet illegaal op het grondgebied van de lidstaat als bedoeld in artikel 3 van Richtlijn 2008/115/EG (PB 2008, L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), maar valt hij onder de reikwijdte van de Opvangrichtlijn.
Hij wijst er verder op dat hij beroep heeft ingesteld tegen het besluit tot afwijzing van zijn asielaanvraag en een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend, en dat hij op grond van artikel 7.3, eerste lid, Vreemdelingebesluit 2000 (Vb) de uitspraak op dat verzoek in Nederland mag afwachten.
Eiser wijst ook op de verwijzingsuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1307), waarbij zij prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie (hierna: het Hof), en meer in het bijzonder op de uitspraak van deze rechtbank van 12 mei 2017 (NL17.1844; niet gepubliceerd), waarop die verwijzingsuitspraak onder meer betrekking heeft. In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw een onjuiste wettelijke grondslag is voor de bewaring van de vreemdeling in die zaak. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat, nu de vreemdeling de uitspraak op zijn verzoek op een voorlopige voorziening krachtens artikel 7.3, eerste lid, Vb in Nederland mag afwachten, hij, gelet op artikel 46, vijfde en achtste lid, van de Procedurerichtlijn, het recht heeft om op het grondgebied te mogen verblijven als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en derhalve onder de werkingssfeer van die richtlijn valt.
De rechtbank ziet daarom in dit geval geen aanleiding het arrest van het Hof af te wachten, en dus de behandeling van het beroep van eiser aan te houden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat dat feitelijk tot gevolg zou hebben dat eiser langer in bewaring blijft. De Afdeling heeft het Hof weliswaar verzocht om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure als bedoeld in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, maar dat neemt niet weg dat een arrest nog een aantal weken op zich zal laten wachten. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat het Hof het verzoek om toepassing van de spoedprocedure heeft toegewezen en die procedure tevens heeft geschorst in afwachting van het arrest in de zaak Gnandi.
Op grond van artikel 106 Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 27 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 27 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 2.160,-.