ECLI:NL:RBDHA:2018:756

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2018
Publicatiedatum
26 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3623
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid beroep tegen schorsing rijbewijs en onderzoek geschiktheid motorrijtuigbestuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij de geldigheid van het rijbewijs van eiser door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) was geschorst. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.P. Stipdonk, had beroep ingesteld tegen het besluit van het CBR, dat op 18 april 2017 het bezwaar van eiser ongegrond had verklaard. De rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.

De rechtbank overweegt dat er een vermoeden bestond dat eiser niet langer over de vereiste rijvaardigheid beschikte, gebaseerd op meerdere overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994. Eiser had in het verleden driemaal proces-verbaal gekregen voor overtredingen, waaronder een aanhouding waarbij een hoog ademalcoholgehalte was vastgesteld. Na het indienen van het beroepschrift had het CBR het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard, een besluit dat in rechte vaststond omdat eiser hiertegen geen bezwaar had gemaakt.

De rechtbank concludeert dat, zelfs als het beroep gegrond zou worden verklaard, eiser niet in een gunstigere positie zou komen te verkeren, aangezien de ongeldigheid van zijn rijbewijs niet ongedaan gemaakt kon worden. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat eiser geen schade had geleden door het bestreden besluit, wat bijdroeg aan de beslissing om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, in aanwezigheid van griffier mr. H.G. Egter van Wissekerke, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/3623

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. A.P. Stipdonk),
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder
(gemachtigde: mr. D. Schokker )

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de geldigheid van het rijbewijs van eiser geschorst en aan eiser op grond van artikel 23, eerste lid, onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) een onderzoek naar geschiktheid tot het besturen van een motorrijtuig opgelegd.
Bij besluit van 18 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2017.
Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 20 oktober 2016 heeft de korpschef het CBR mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid of de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de categorie van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven (de mededeling).
In die mededeling staat dat dit vermoeden is gebaseerd op het feit dat tegen eiser binnen 5 jaar driemaal (op 16 februari 2013, 1 maart 2016 en 2 oktober 2016) proces-verbaal is opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid van de WVW 1994. Bij de aanhouding op 16 februari 2013 is bij eiser een ademalcoholgehalte van 710 μg/l geconstateerd. Bij de laatste twee aanhoudingen heeft eiser geweigerd mee te werken aan een onderzoek naar het ademalcoholgehalte als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de WVW 1994.
Bij de mededeling zijn als bijlagen gevoegd een op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal ter zake artikel 8 van de WVW 1994 en vijf processen-verbaal van bevindingen, een proces-verbaal van voorgeleiding in verband met aanhouding en een proces-verbaal van verhoor, die daarvan deel uitmaken.
2 De rechtbank overweegt het volgende.
Gebleken is dat na het instellen van het onderhavige beroepschrift een onderzoek naar de geschiktheid tot het besturen van een motorrijtuig heeft plaatsgevonden en dat verweerder vervolgens bij besluit van 3 augustus 2017 het rijbewijs van eiser ongeldig heeft verklaard. Dat besluit staat in rechte vast, aangezien eiser hiertegen geen bezwaarschrift heeft ingediend.
De rechtbank overweegt dat zelfs als zij het onderhavige beroep gegrond zou verklaren, eiser daardoor niet in een gunstigere positie terecht kan komen. Eiser kan met deze beroepsprocedure immers niet bereiken dat de ongeldigheid van zijn rijbewijs ongedaan wordt gemaakt, nu dat besluit in rechte onaantastbaar is. De rechtbank verwijst hiervoor naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2142). Gesteld noch gebleken is dat eiser ten gevolge van het bestreden besluit schade heeft geleden, zodat ook op die grond geen belang bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep bestaat.
3 Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van procesbelang.
4 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. H.G. Egter van Wissekerke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2018.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening