Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser] ,
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
Procesverloop
Overwegingen
Op 10 juli 2002 heeft hij een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 2 januari 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, bij uitspraak van 24 mei 2004 (AWB 03/5614) gegrond verklaard. Bij besluit van 18 mei 2006 heeft verweerder de aanvraag weer afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, bij uitspraak van 23 januari 2007 (AWB 06/29114) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 maart 2008 (200701293/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de uitspraak bevestigd.
Ter zitting heeft eiser zijn standpunt nader toegelicht. Hij heeft aangegeven dat verweerder het gehele dossier van eiser, integraal, met alles wat is aangevoerd en overgelegd, opnieuw moet beoordelen. Eiser heeft ter zitting ook naar voren gebracht dat voor zover de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2016 geen betrekking heeft op de besluitvorming van verweerder, de besluiten van verweerder vanwege het ambtshalve rechterlijke toetsingskader van ne bis in idem, zoals dat gold voor de Afdelingsuitspraak van 22 juni 2016, aan een rechterlijke beoordeling zijn onttrokken. Dit wreekt zich volgens eiser met name in de laatste rechtbankuitspraak van 9 juli 2015. Vooral de asielaanvraag van 13 mei 2014 komt voor herbeoordeling in aanmerking, zo stelt eiser.
In het verweerschrift heeft verweerder zich, in reactie op de gronden van beroep, op het volgende standpunt gesteld. In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 14 mei 2012 wordt bevestigd dat verweerder de opvolgende asielaanvraag van eiser inhoudelijk heeft beoordeeld. Daarbij heeft de rechtbank vervolgens ook getoetst of er sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494).Het is verweerder daarom niet duidelijk welke feiten en omstandigheden in het geheel niet aan bod zouden zijn gekomen en ten onrechte niet zouden zijn getoetst. Ook de daarop ingediende opvolgende asielaanvraag is door verweerder inhoudelijk beoordeeld bij besluit van 14 december 2014, waarin de aanvraag is afgewezen op grond van artikel 31 Vw. Verweerder ziet niet in hoe een herbeoordeling van de hier bedoelde besluiten tot een ander oordeel zouden moeten leiden nu daarvoor in de onderhavige zaak geen inhoudelijk aanknopingspunt is gegeven. Voor zover eiser meent dat de rechtbank een uitspraak zou moeten herzien, is verweerder van mening dat eiser zich hiervoor tot de rechtbank moet wenden.
Ter zitting heeft verweerder aan zijn standpunt toegevoegd dat als eiser meent dat hij op medische gronden voor een verblijfsvergunning in aanmerking komt, hij daartoe een aanvraag kan indienen.